In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Somalische nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 juli 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen gebruik had gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag van de eiser aan zich te trekken. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling op grond van artikel 16 van de Dublinverordening verschilt van die op grond van artikel 17. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland zouden belemmeren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.496,-.