In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, alsook tegen een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014. De inspecteur verklaarde de bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2019 niet-ontvankelijk, omdat eiser zijn bezwaar niet had gemotiveerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat eiser meerdere keren de gelegenheid had gekregen om zijn bezwaar te motiveren, maar dit niet had gedaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 28 juni 2019 pro-forma bezwaar had gemaakt en dat de inspecteur hem op 12 juli 2019 in de gelegenheid had gesteld om vóór 9 augustus 2019 het bezwaar te motiveren. Eiser heeft echter niet gereageerd op deze verzoeken en ook niet tijdig de gronden van zijn bezwaar ingediend. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat eiser niet had voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht, aangezien de inspecteur op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van eiser mocht afzien, gezien de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.