ECLI:NL:RBDHA:2021:777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
c/09/601663
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot machtiging uithuisplaatsing voor minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 21 januari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld en dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling, waaronder een ontwikkelingsachterstand en afwijkend gedrag. De moeder van [minderjarige] heeft zich actief ingezet voor verbetering van de situatie, maar er zijn twijfels over haar vermogen om aan de zorgbehoeften van [minderjarige] te voldoen, gezien haar persoonlijke problematiek. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling betrokken waren.

De kinderrechter heeft geoordeeld dat de gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn, maar dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing niet voldoende zijn. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat [minderjarige] na afloop van de huidige machtiging weer bij de moeder zal wonen en dat er een terugplaatsingstraject is gestart. De kinderrechter heeft het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat de situatie niet voldoet aan de wettelijke definitie van uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft de beslissing mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de schriftelijke uitwerking vastgesteld op 1 februari 2021.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/601663 / JE RK 20-2502
Datum uitspraak: 21 januari 2021

Beschikking van de kinderrechter

Toewijzing verzoek tot ondertoezichtstellingAfwijzing verzoek tot het verlenen van een (traject)machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak naar aanleiding van het op 14 januari 2021 ingekomen verzoekschrift van:

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,

betreffende:

[minderjarige] geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats] ,hierna te noemen: [minderjarige] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw] ,hierna te noemen: de moeder,wonende te [woonplaats] ,bijgestaan door mr. M.C. Bekkering, advocaat te Rotterdam,

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

Bij beschikking van 29 oktober 2020 en 5 november 2020 van de kinderrechter in deze rechtbank is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , laatstelijk van 9 november 2020 tot 29 januari 2021.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • voornoemde beschikkingen van 29 oktober 2020 en 5 november 2020;
  • het verzoekschrift met bijlagen, waaronder het raadsrapport d.d. 14 januari 2021;
  • de brief van de advocaat van de moeder, ingekomen op 20 januari 2021.
Op 21 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Daarbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling.

Feiten

  • De (biologische) vader van [minderjarige] is [de man] Hij heeft [minderjarige] niet erkend.
  • De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
  • [minderjarige] verblijft nu in een (crisis)pleeggezin.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van één jaar en tot het verlenen van een (traject)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg en aansluitend in een deeltijdpleeggezin gedurende het weekend en in periodes van overbelasting van de moeder, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Aan het verzoek ligt ten grondslag dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . Er is sprake van een ontwikkelingsachterstand en afwijkend gedrag. Hij kan nog niet verstaanbaar praten, maakt nauwelijks (oog)contact en hij is nog niet zindelijk. Het is van belang dat de problematiek nader wordt onderzocht. Wel is gebleken dat [minderjarige] baat heeft bij een voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving, waarbij hij extra aandacht, zorg en stimulatie nodig heeft. Er zijn zorgen of de moeder (en/of de vader) in staat is om tegemoet te komen aan wat [minderjarige] nodig heeft, omdat zij in beslag wordt genomen door persoonlijke problematiek. Dit heeft er onder andere toe geleid dat zij voorafgaand aan de spoeduithuisplaatsing in het ziekenhuis is opgenomen. Door oplopende spanning is zij uit balans geraakt, heeft zij haar toevlucht gezocht in lachgas en overmatig gebruikt. Zij heeft zichzelf en [minderjarige] daardoor in onveiligheid gebracht. Evenwel heeft de moeder zich actief ingezet om de situatie te veranderen. Zij is aangemeld voor GGZ-behandeling en toont zich betrokken ten aanzien van [minderjarige] . De Raad is daarom nu van mening dat [minderjarige] deels terug naar huis kan, onder strenge voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat [minderjarige] met vaste regelmaat (ieder weekend) naar een deeltijdpleeggezin in de directe omgeving kan. Omdat [minderjarige] nu nog in het crisispleeggezin woont en de thuisplaatsing zorgvuldig dient te verlopen, wordt een trajectmachtiging tot uithuisplaatsing verzocht.
Namens de gecertificeerde instelling is toegelicht dat het traject voor terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is gestart. Naar verwachting zal [minderjarige] per 1 februari a.s. weer bij de moeder wonen, met inzet van opvoedondersteuning. Daarna is het de bedoeling dat [minderjarige] eenmaal per maand een weekend naar een pleeggezin gaat of extra dagen bij overbelasting van de moeder. Tot het deeltijdpleeggezin is gevonden kunnen de huidige pleegouders betrokken blijven als weekendpleeggezin.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd tegen de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de moeder op korte termijn de zorg en opvoeding voor [minderjarige] weer zal dragen. Er is een zorgvuldig terugplaatsingstraject in gang gezet waar zij het mee eens is. Zij stemt ook in met het deeltijdpleeggezin als vangnet. Als daar een machtiging voor nodig is, dan verzoekt de moeder expliciet te beslissen dat het gaat om die tijdelijke inzet. Zij heeft ook verklaard dat zij al lange tijd open staat voor professionele hulp voor [minderjarige] , omdat zij de zorgen over zijn ontwikkeling (h)erkent. Daarom verzet zij zich ook niet tegen de ondertoezichtstelling.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is sprake van een achterstand op verschillende ontwikkelgebieden en de achterliggende oorzaak daarvan is nog niet bekend. De afgelopen jaren heeft [minderjarige] niet de gespecialiseerde zorg gekregen die hij nodig heeft, ondanks de vraag daarnaar vanuit de moeder. Daarom is het van belang dat er zicht is op zijn kwetsbare ontwikkeling en dat de jeugdbeschermer regie houdt over de behandeling en begeleiding. Ook de persoonlijke situaties van de moeder en de vader zijn kwetsbaar. Zij kampen beiden met eigen problematiek en/of hebben ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt in hun leven. Hun aandacht dient daarom ook uit te gaan naar het versterken van hun persoonlijke situatie, zodat de draagkracht ten aanzien van de zorg voor [minderjarige] uiteindelijk vergroot wordt. Het risico op crisissituaties (zoals voorafgaand aan de uithuisplaatsing) wordt daardoor verkleind. Daarvoor is het in ieder geval van belang dat de moeder haar GGZ-behandeling voortzet. De komende periode zal ook bekeken worden welke rol de vader daarbij kan spelen. Om zicht de houden op de ontwikkeling van [minderjarige] en de ouders te ondersteunen in hun opvoedersrol en verantwoordelijkheden, vindt de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar noodzakelijk.
De kinderrechter is verder van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor uithuisplaatsing niet, althans onvoldoende aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter dat [minderjarige] na afloop van de termijn van de huidige machtiging weer bij de moeder zal wonen. Het terugplaatsingstraject is inmiddels in gang gezet. Daarna zal [minderjarige] vooralsnog een weekend per maand naar een deeltijdpleeggezin gaan, om de moeder te ontlasten. Naar het oordeel van de kinderrechter is geen machtiging tot uithuisplaatsing nodig voor die constructie. Het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing is niet gericht op situaties waarbij de minderjarige tijdelijk gedurende een steeds terugkerende korte periode onder de invloedsfeer van een derde wordt gebracht. In die situatie woont de minderjarige thuis en heeft de inzet van de pleegzorgvorm tot doel om de ouder(s) tijdelijk te ontlasten en zodoende een uithuisplaatsing te voorkomen. In dit geval wordt [minderjarige] niet onttrokken aan (de zorg van) de moeder en is er bij een deeltijd- of weekendplaatsing in beginsel geen sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Een uithuisplaatsing in de zin van artikel 1:265b BW is daarom niet aan de orde. Om die reden zal de kinderrechter het verzoek afwijzen.

Beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] van 21 januari 2021 tot 21 januari 2022 onder toezicht van
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek tot het verlenen van een (traject)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 door mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 1 februari 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.