In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een groep kwetsbare vreemdelingen, die niet in behandeling zijn genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. De eisers, afkomstig uit Irak, voerden aan dat zij niet naar Italië konden worden overgedragen vanwege hun kwetsbare situatie en de inadequate opvangvoorzieningen voor asielzoekers in dat land.
De rechtbank heeft de beroepen aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de vraag of de opvangvoorzieningen in Italië adequaat zijn voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen. Het EHRM bevestigde in een eerdere uitspraak dat de opvangvoorzieningen in Italië niet voldoen aan de vereisten voor deze groep. Desondanks heeft de rechtbank vastgesteld dat de eisers met onbekende bestemming zijn vertrokken en dat er geen actueel contact meer is met hen. Dit leidde tot de conclusie dat de eisers geen prijs meer stellen op internationale bescherming in Nederland.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.