In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had aanvankelijk een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen per 31 december 2018. Na bezwaar heeft de Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser recht heeft op een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 49,08%. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft dit beroep later ingetrokken nadat de Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarin eiser per 31 december 2018 in aanmerking werd gesteld voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser de gelegenheid te geven te reageren op een rapport van de verzekeringsarts. Na een deskundigenonderzoek door KNO-arts C.J. Brenkman, heeft eiser de bevindingen van de deskundige onderschreven. De rechtbank heeft vervolgens de proceskosten van eiser in de procedure beoordeeld. Eiser heeft verzocht om een proceskostenveroordeling, die door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.602,- en heeft bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- door de Uwv aan eiser moet worden vergoed.
De uitspraak is gedaan door rechter O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier L. Lemmen, en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2021. Eiser is in deze procedure bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.N. van der Voet, terwijl de Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.J. Latenstein. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot proceskostenveroordelingen en de gevolgen van intrekking van beroep.