ECLI:NL:RBDHA:2021:7961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep en proceskostenveroordeling in WIA-uitkeringszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had aanvankelijk een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd gekregen per 31 december 2018. Na bezwaar heeft de Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser recht heeft op een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 49,08%. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft dit beroep later ingetrokken nadat de Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarin eiser per 31 december 2018 in aanmerking werd gesteld voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser de gelegenheid te geven te reageren op een rapport van de verzekeringsarts. Na een deskundigenonderzoek door KNO-arts C.J. Brenkman, heeft eiser de bevindingen van de deskundige onderschreven. De rechtbank heeft vervolgens de proceskosten van eiser in de procedure beoordeeld. Eiser heeft verzocht om een proceskostenveroordeling, die door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.602,- en heeft bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- door de Uwv aan eiser moet worden vergoed.

De uitspraak is gedaan door rechter O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier L. Lemmen, en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2021. Eiser is in deze procedure bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.N. van der Voet, terwijl de Uwv werd vertegenwoordigd door mr. F.J. Latenstein. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot proceskostenveroordelingen en de gevolgen van intrekking van beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5469

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 31 december 2018 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 25 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Eiser heeft met ingang van 31 december 2018 recht op een WIA-uitkering, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,08%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat eiser de gelegenheid krijgt om te reageren op het rapport van de verzekeringsarts van 18 februari 2020 en op de geschiktheid van eiser voor de geduide functie huishoudelijk medewerker gebouwen
(SBC-code 111334).
Bij brief van 2 maart 2020 heeft eiser een schriftelijke reactie gegeven. Daarop heeft verweerder bij brief van 18 juni 2020 – onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts van 16 juni 2020 – gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden, omdat partijen gemotiveerd van inzicht verschillen over de arbeidsbeperkingen als gevolg van de tinnitusklachten van eiser.
De rechtbank heeft daarop KNO-arts C.J. Brenkman als deskundige benoemd om eiser te onderzoeken en hiervan de rechtbank van verslag en advies te voorzien. Op 20 november 2020 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd.
Eiser heeft vervolgens bij brief van 25 januari 2021 laten weten de bevindingen van de deskundige te onderschrijven.
Op 23 februari 2021 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bewaar genomen. Verweerder heeft hierin het bestreden besluit van 25 juli 2019 gewijzigd, het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 6 december 2018 alsnog (verder) gegrond verklaard en bepaald dat eiser per 31 december 2018 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
Eiser heeft daarop bij brief van 12 maart 2021 het beroep ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt, te weten drie punten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Verweerder heeft bij brief van 1 april 2021 medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen een proceskostenveroordeling conform het Bpb en voor zover die veroordeling zich beperkt tot twee punten op grond van het Bpb.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser het beroep heeft ingetrokken omdat verweerder aan hem is tegemoetgekomen, als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden aanleiding het verzoek om een proceskostenveroordeling kennelijk gegrond te achten.
3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van repliek naar aanleiding van de schorsing van het onderzoek ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek met een waarde per punt van € 534,- met een wegingsfactor 1).
4. De rechtbank wijst er tot slot op dat het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb door verweerder aan eiseres moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2021
.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.