ECLI:NL:RBDHA:2021:798
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing naturalisatieverzoek in verband met voorwaardelijk sepot en proeftijd
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 29 april 2019 een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit werd afgewezen op basis van een voorwaardelijk sepot in een strafzaak die tegen haar liep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onjuist had gehandeld door de behandeling van het bezwaar aan te houden in afwachting van het verstrijken van de proeftijd, die liep van 16 oktober 2019 tot 15 oktober 2020. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van het verzoek in overeenstemming was met artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dat bepaalt dat een verzoek kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde.
Eiseres voerde aan dat zij had moeten worden gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om haar te horen, gezien de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres had geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van verweerder over bijzondere feiten of omstandigheden die een aanhouding van de beslissing op bezwaar rechtvaardigden. De rechtbank wees ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de door eiseres aangehaalde eerdere uitspraak niet vergelijkbaar was met haar situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.