ECLI:NL:RBDHA:2021:798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20/4565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek in verband met voorwaardelijk sepot en proeftijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 29 april 2019 een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar dit werd afgewezen op basis van een voorwaardelijk sepot in een strafzaak die tegen haar liep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onjuist had gehandeld door de behandeling van het bezwaar aan te houden in afwachting van het verstrijken van de proeftijd, die liep van 16 oktober 2019 tot 15 oktober 2020. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van het verzoek in overeenstemming was met artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dat bepaalt dat een verzoek kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde.

Eiseres voerde aan dat zij had moeten worden gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om haar te horen, gezien de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres had geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van verweerder over bijzondere feiten of omstandigheden die een aanhouding van de beslissing op bezwaar rechtvaardigden. De rechtbank wees ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de door eiseres aangehaalde eerdere uitspraak niet vergelijkbaar was met haar situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Hanssen-Telman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het naturalisatieverzoek van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Mevrouw Steenbeek was de tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 29 april 2019 een verzoek tot naturalisatie gedaan.
2 Verweerder heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst is gebleken dat de Officier van Justitie te Den Haag een strafzaak tegen eiseres wegens verdenking van diefstal op 22 oktober 2019 voorwaardelijk heeft geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden. Aan dit sepot is een proeftijd verbonden van 16 oktober 2019 tot 15 oktober 2020. Dit vormt volgens verweerder een afwijzingsgrond in de zin van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden dat van deze regel moet worden afgeweken.
In bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en daarbij besloten geen gehoor te geven aan de wens van eiseres om de beslissing op bezwaar aan te houden tot na het verstrijken van de proeftijd.
3 Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een naturalisatieverzoek afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
4 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hij niet onjuist heeft gehandeld door de behandeling van het bezwaar niet - voor de duur van vijf maanden - aan te houden in afwachting van het verstrijken van de proeftijd. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, zou een dergelijke handelswijze artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN tot een dode letter maken. Bovendien zou verweerder dan in strijd met zijn eigen beleid handelen, omdat daarin staat dat een verzoeker met een naturalisatieverzoek moet wachten tot de proeftijd is verstreken.
Eiseres erkent dat er geen rechtsregel bestaat die maakt dat verweerder het verzoek om aanhouding moet honoreren. Toch is zij van mening dat verweerder dit gelet op de heel bijzondere feiten en omstandigheden van haar geval had moeten doen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit al een beoordeling gemaakt heeft of sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden. Nu eiseres geen gronden heeft aangewend tegen verweerders standpunt hierover kan deze beroepsgrond niet slagen.
De omstandigheid dat een nieuw naturalisatieverzoek te duur is voor eiseres gelet op haar bijstandsuitkering en de omstandigheid dat zij geen beroep op bijzondere bijstand kan doen voor deze kosten, is naar het oordeel van de rechtbank niet zo bijzonder dat het verzoek om aanhouding toegewezen had moeten worden. Ter zitting heeft verweerder overigens desgevraagd bevestigd dat eiseres geen wachttijd heeft voor het indienen van een nieuwe aanvraag.
Verder kan ook het ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2019 (procedurenummer 18/1903) - waar eiseres naar verwijst - gaat niet over een vergelijkbare zaak. In die zaak heeft de rechtbank immers de behandeling van het beroep ter zitting een paar dagen geschorst omdat het vonnis van de strafrechter een paar dagen na die zitting werd verwacht. Die situatie doet zich hier niet voor.
Dat verweerder in verblijfsrechtelijke zaken wel geneigd is om verzoeken tot aanhouding te honoreren, kan eiseres niet baten. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, kent de naturalisatieprocedure zijn eigen wet- en regelgeving en te beschermen belangen.
5 Daarnaast hadden de omstandigheden van het geval verweerder aanleiding moeten geven om eiseres te horen in bezwaar, aldus eiseres.
Het uitgangspunt van de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte regel is dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan deze maatstaf voldaan. In wat eiseres aanvoert, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om haar te horen. De beroepsgrond slaagt niet.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.