ECLI:NL:RBDHA:2021:8129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
NL21.3114 & NL21.3115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Pakistaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid weigerde deze aanvraag in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Duitse asielprocedure zodanige tekortkomingen vertoont dat Duitsland zijn verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Dublinverordening.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om zijn claims te onderbouwen en de mogelijkheden die hij heeft om rechtsmiddelen aan te wenden in Duitsland, inclusief de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3114 & NL21.3115
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker] , eiser en verzoeker, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van de artikelen 8:54 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser is geboren op 15 april 1992 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op
25 december 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 9 augustus 2016 in Hongarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en in Duitsland op 16 augustus 2016 en op 20 augustus 2018. Eiser heeft verklaard dat zijn asielaanvragen in Duitsland zijn afgewezen. Gelet op de beschikbare informatie heeft verweerder op 27 januari 2021 aan Duitsland gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 1 februari 2021.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening naar zich toe te trekken. Duitsland voert een strenger beleid ten aanzien van de Ahmadiyya en eisers eerdere asielaanvraag is al tot twee keer toe afgewezen. Eiser zal bij overdracht aan Duitsland worden uitgezet naar Pakistan en hij zal aldaar worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat eisers asielaanvraag in Duitsland zorgvuldig zal worden behandeld omdat Duitsland partij is bij dezelfde verdragen als Nederland. Daarbij komt dat het gelet op de herhaalde asielaanvraag van eiser in Duitsland het lastig is om in de beroepsfase rechtsbijstand te krijgen. Eiser heeft geen middelen om zelf een advocaat in te schakelen die wel verplicht is voor een hoger beroep en daarnaast zal eiser niet in staat zijn een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) te starten. Hierbij verwijst eiser naar pagina 29 t/m 32 en pagina 51 van het “Country rapport – Germany 2019 Update” van Asylum Information Database (AIDA).
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid verweerder ten opzichte van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Duitse asielprocedure zodanige tekortkomingen bevat dat moet worden geconcludeerd dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen ten aanzien van eiser niet zal nakomen en bij terugkeer sprake zal zijn van een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat verweerder ten aanzien van de Ahmadiyya een ander beleid zou voeren dan de Duitse autoriteiten, maakt niet dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan wel dat er een reëel risico bestaat op (indirect) refoulement. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat Duitsland lid is van onder meer het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en verweerder er daarom vanuit mag gaan dat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag van eiser, gelet op de verdragen alsmede de toepasselijke richtlijnen, zorgvuldig zullen behandelen en eiser de mogelijkheid heeft om bij afwijzing van zijn aanvraag een effectief rechtsmiddel aan te wenden. Indien eiser van mening is dat de afwijzing van zijn asielaanvraag of het gehanteerde beleid onjuist is, kan eiser gelet op vaste jurisprudentie hierover klagen bij de daartoe geëigende instanties of kan hij een klacht indienen bij het EHRM. Dat eisers eerdere asielaanvragen zijn afgewezen, doet hier niet aan af.
5.2
De rechtbank ziet voorts in de overgelegde passages uit het AIDA-rapport geen aanleiding voor het oordeel dat eiser bij voorkomende problemen niet zou kunnen klagen bij de Duitse autoriteiten. Voor zover eiser stelt dat uit de passages volgt dat hij, gelet op zijn herhaalde asielaanvraag, geen aanspraak zal kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand, overweegt de rechtbank dat uit artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening volgt dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. Dat in de hoger beroepsprocedure in Duitsland bijstand van een advocaat voor eiser verplicht zou zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure. Dat wellicht een versnelde procedure wordt toegepast, leidt nog niet tot het oordeel dat de asielaanvraag van eiser niet zorgvuldig zal worden behandeld. Hierbij merkt de rechtbank op dat indien eiser van mening is dat zijn asielprocedure niet in overeenstemming is met de verdragsverplichtingen van Duitsland hij, zoals reeds is overwogen onder rechtsoverweging 5.1, volgens vaststaande jurisprudentie hiertoe een klacht kan indienen bij het EHRM. De enkele stelling dat eiser geen eigen middelen heeft, is onvoldoende om er niet langer van uit te gaan dat eiser een klacht kan indienen bij het EHRM. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande dan ook op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet maakt dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich te trekken.
7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. A.M. Petersen, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.