In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Surinaamse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die was afgewezen op grond van het feit dat haar referente, haar moeder, niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte. De rechtbank moest beoordelen of de afwijzing van de aanvraag van eiseres in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt.
De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van beschermenswaardig familieleven, omdat de referente niet in Nederland mocht verblijven. Eiseres had weliswaar privéleven opgebouwd in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat dit privéleven niet zodanig beschermenswaardig was dat het rechtvaardigde dat eiseres een verblijfsvergunning zou krijgen. De rechtbank benadrukte dat de belangenafweging die verweerder had gemaakt, waarbij de belangen van de staat bij migratiecontrole werden afgewogen tegen de belangen van eiseres, correct was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.
De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting van eiseres te verbieden totdat op het beroep was beslist. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter en tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. Tegen deze uitspraak staat binnen vier weken hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.