In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Tunesische man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarmee hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wilde aantonen. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet kon aantonen dat er sprake was van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, waarin een afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en zijn minderjarige Nederlandse dochter zou bestaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter, die onder toezicht van Jeugdzorg stond. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris terecht was, omdat de eiser niet had aangetoond dat het weigeren van het verblijfsrecht zou leiden tot het gedwongen vertrek van zijn dochter uit de EU. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.