ECLI:NL:RBDHA:2021:8505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/5622 en AWB 20/3858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op basis van medische omstandigheden in het vreemdelingenrecht

Op 6 juli 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 20/5622 en AWB 20/3858, waarbij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder optrad. Eiser, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) vanwege medische redenen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser tot uitstel van vertrek op 6 mei 2020 was afgewezen en dat het bezwaar hiertegen ongegrond was verklaard op 15 juni 2020. Eiser had beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 10 juni 2021 heeft eiser aanvullende medische informatie overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat de benodigde medische zorg in Armenië niet beschikbaar was. De rechtbank concludeerde dat de eerder uitgebrachte BMA-adviezen van 8 november 2018 en 24 januari 2019 nog steeds relevant waren en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank wees het verzoek om uitstel van vertrek af en verklaarde het beroep ongegrond. Ook het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De rechtbank benadrukte dat de situatie rondom corona niet automatisch leidt tot een geïndividualiseerde medische kwestie en dat er geen grond was om te twijfelen aan de beschikbaarheid van de benodigde medische behandeling in Armenië. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Fijnheer, in aanwezigheid van griffier mr. L. Mollerus, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5622 en AWB 20/3858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 de zaak tussen

[eiser/verzoeker]
,eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot het verlenen van een uitstel voor vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 december 2020 heeft eiser nadere medische informatie overgelegd waarop verweerder bij brief van 4 mei 2021 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 202. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
2. Eiser heeft eerder op 8 maart 2017 een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw. De aanvraag is afgewezen welke afwijzing in bezwaar is gehandhaafd. De rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben het beroep respectievelijk het hoger beroep ongegrond verklaard. Op 20 mei 2019 heeft eiser opnieuw uitstel van vertrek gevraagd. Ook deze aanvraag is afgewezen. In bezwaar is deze afwijzing bij besluit van 18 juli 2019 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Eiser is op 23 mei 2019 door verweerder naar Armenië uitgezet. Eiser stelt op
12 september 2019 uit Armenië te zijn vertrokken, waarna hij via Oekraïne, Griekenland en Frankrijk is gereisd om vervolgens op 14 september 2019 weer in Nederland aan te komen.
Op 19 september 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend die op 11 maart 2020 kennelijk ongegrond is verklaard. Aan eiser is geen uitstel van vertrek verleend.
4. Op 27 februari 2020 heeft eiser de huidige aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Deze aanvraag is met toepassing van artikel 4.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Er zijn volgens verweerder sinds de uitgebrachte BMA adviezen van 8 november 2018 en 24 januari 2019 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel dan die is opgenomen het eerder uitgebrachte besluit. Eiser kan reizen op voorwaarde van een fysieke overdracht en directe voortzetting van de behandeling. Ook is geen sprake van reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om medische redenen, aldus verweerder. Uit het advies van het BMA blijkt weliswaar dat bij uitblijven van een behandeling een medische noodzaak op korte termijn wordt verwacht, maar deze situatie zal niet ontstaan omdat in Armenië de noodzakelijke behandeling aanwezig is.
5. Eiser ziet in de corona-uitbraak een veranderde omstandigheid op grond waarvan verweerder nader onderzoek moet doen naar zijn medische omstandigheden. Eiser is kwetsbaar en het BMA had moeten bezien of reizen voor eiser gevaarlijk is, of er voorzorgmaatregelen getroffen moeten worden en of dat reizen voorlopig in het geheel niet verantwoord is. Of eiser kan reizen raakt de essentie van artikel 64 van de Vw en vraagt een individuele beoordeling. Verweerder had niet kunnen teruggrijpen op het BMA advies uit 2018 omdat de informatie uit dat jaar gelet op de corona-uitbraak en de situatie in Armenië niet meer actueel is. Eiser verwijst naar het reisadvies Armenië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van
3 december 2020 waarin staat vermeld dat het aantal besmettingen erg hoog is en de medische zorg beperkt toegankelijk. Door het Covid-19 virus is de gezondheidszorg in heel Armenië problematisch. Ook heeft eiser medische informatie van de internist-nefroloog dr. [A] van 23 december 2020 overgelegd. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het medisch BMA-advies ouder is dan 6 maanden op grond waarvan verweerder een nieuw advies had moeten vragen.
6. Uit paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) volgt dat verweerder uitstel van vertrek kan verlenen op grond van artikel 64 van de Vw als een vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of er een reëel risico bestaat op schending om medische redenen van artikel 3 van het EVRM. Uit paragraaf A3/7.1.3 van de Vc volgt, voor zover hier van belang, dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van EVRM als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie en als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is, of aantoonbaar niet toegankelijk is.
7. Uit het BMA-advies van 8 november 2018 blijkt onder meer dat bij eiser sprake is van nierinsufficiëntie waarvoor hij wordt gedialyseerd en dat sprake is van hypertensie waarvoor hij wordt behandeld. Uitblijven van deze behandelingen brengt een medische noodsituatie met zich mee. Volgens de BMA-arts is reizen onder voorwaarden mogelijk en is behandeling voor voren vermelde medische problemen in Armenië beschikbaar.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de voor hem vereiste medische zorg in Armenië niet meer beschikbaar is. Het reisadvies voor Armenië van het Ministerie van Buitenlandse zaken is daarvoor onvoldoende. Het betreft een reisadvies dat een tijdelijke medisch toestandsbeeld van Armenië schetst. Deze informatie is algemeen van aard en geeft geen veranderde omstandigheid weer ten aanzien van de benodigde medische behandeling waarvan de BMA-arts heeft aangegeven dat die voor eiser in Armenië beschikbaar is. Niet is gebleken dat deze informatie van de BMA-arts niet meer actueel is. Ook mag eiser niet reizen indien een fysieke overdracht en een directe voortzetting van de behandeling niet mogelijk is. De vereiste medische behandeling is hierdoor verzekerd. De situatie rondom corona kan voorts voor een ieder (die kwetsbaar is) een tijdelijk reisbeletsel opleveren, maar dat is niet gelijk te stellen met een geïndividualiseerde medische kwestie waarvan vastgesteld moet worden of een medische behandeling beschikbaar is. Indien er een medische behandeling beschikbaar is, is een tijdelijke reisbeletsel die verband houdt met corona geen omstandigheid die moet leiden tot uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
9. Dat verweerder het BMA opnieuw om advies had moeten vragen omdat het eerder uitgebrachte advies ouder is dan 6 maanden, wordt evenmin gevolgd. De in de overgelegde stukken opgenomen medische problemen waren ten tijde van het eerder uitgebrachte BMA-advies bekend. Er zijn geen andersoortige medische problemen bijgekomen en de geconstateerde problemen hebben geleid tot de conclusie dat sprake is van een medische noodsituatie indien een behandeling van deze problemen uitblijft. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde behandeling voor deze bij het BMA bekende problemen niet meer beschikbaar is. Eiser heeft gelet hierop geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Verweerder heeft daarom mogen afzien van het vragen van een nieuw BMA advies.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder gelet op het vorenstaande bij het nemen van het besluit zich heeft mogen baseren op de BMA adviezen van 8 november 2018 en 24 januari 2019 en de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van artikel 4.6, tweede lid, van de Awb.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L. Mollerus, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.