ECLI:NL:RBDHA:2021:8537

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.10396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Koerdische eiser met betrokkenheid bij HDP-partij

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Koerd van Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser vreesde bij terugkeer naar Turkije in de gevangenis te belanden vanwege zijn etniciteit en zijn sympathie voor de HDP-partij. Hij heeft eerder een zelfmoordpoging gedaan en is twee keer opgepakt vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de HDP.

De rechtbank heeft het asielrelaas van eiser geloofwaardig geacht, maar oordeelde dat de elementen die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd niet voldoende zwaarwegend zijn om hem als vluchteling te kwalificeren. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij onder andere gekeken naar de omstandigheden van eiser, zijn eerdere zelfmoordpoging, en zijn rol binnen de HDP.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Turkse autoriteiten of medeburgers substantiële discriminatie ondervindt die zijn leven onhoudbaar maakt. Ook de mogelijkheid van dienstplicht en de gevolgen daarvan zijn door de rechtbank beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat eiser momenteel uitstel heeft voor zijn dienstplicht. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10396

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2021 op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser stelt de Turkse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1999. Hij heeft – kort samengevat – het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser vreest dat hij bij terugkeer in Turkije in de gevangenis terecht komt, omdat hij een Koerd is en sympathisant van de HDP-partij. Eiser is vaak gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit en heeft om die reden eerder een zelfmoordpoging gedaan. Vanwege vermeende activiteiten voor de HDP-partij is hij ook twee keer opgepakt.
2.1
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- discriminatie vanwege Koerdische afkomst;
- betrokkenheid bij de HDP-partij.
De rechtbank vat het bestreden besluit verder zo op dat verweerder naar aanleiding van de zienswijze ook de dienstplicht als relevant element heeft aangemerkt.
2.2 Verweerder heeft alle relevante elementen geloofwaardig geacht maar vindt deze elementen onvoldoende zwaarwegend om eiser aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan te nemen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Eiser stelt dat hij door de discriminatie vanwege zijn Koerdische afkomst verdragsvluchteling is dan wel bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser wijst hierbij op de zeer bijzondere individuele omstandigheden in zijn zaak. Zo heeft eiser vanwege de discriminatie eerder een poging tot zelfmoord gedaan en heeft hij zijn studie moeten afbreken. Het gaat in zijn geval dus om een opeenstapeling van incidenten als gevolg van zijn etniciteit. Daarbovenop komen de incidenten in verband met zijn (vermeende) betrokkenheid bij de HDP-partij. Verweerder heeft onvoldoende waarde gehecht aan het feit dat eiser om deze reden twee keer is opgepakt. Ook heeft verweerder niet in lijn met Werkinstructie 2014/10 gehandeld door de eerdere arrestaties en mishandelingen onvoldoende te betrekken bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van het gestelde risico. Eiser vreest verder dat hij bij terugkeer opgepakt zal worden om in het leger te dienen. Als dienstweigeraar zal hij vervolgens boetes moeten betalen en door de autoriteiten in toenemende mate bestraft dan wel lastig gevallen worden. Eiser verwijst ter onderbouwing naar een aantal artikelen waaruit blijkt hoe Koerden in het Turkse leger problemen ondervinden. Bovendien vreest eiser ingezet te worden bij gevechtsacties gericht tegen de Koerden. Tot slot voert eiser aan dat de aanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Eiser was genoodzaakt met een vals paspoort de Europese Unie in te reizen en heeft op advies van zijn zwager niet meteen asiel aangevraagd in Nederland.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1
Verweerder heeft het asielrelaas van eiser geloofwaardig geacht. De vraag die nu voorligt is of het asielrelaas van eiser voldoende zwaarwegend is voor de verlening van een asielvergunning. Partijen verschillen onder meer van mening over de vraag of er bij eiser sprake is (geweest) van dusdanige substantiële discriminatie dat het leven voor hem in Turkije onhoudbaar is (geworden).
4.2
Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), merkt verweerder discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als een daad van vervolging als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden problemen een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheid opleveren dat het voor eiser onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied in Turkije te functioneren. Gelet op wat eiser heeft aangevoerd is zijn situatie niet makkelijk, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de situatie onhoudbaar is geworden. Verweerder heeft voor deze conclusie redengevend kunnen vinden dat eiser weliswaar een zelfmoordpoging heeft gedaan in 2014, maar dat hij daarvoor is opgenomen in een privékliniek. Eiser had dus toegang tot medische zorg. Daarnaast is niet gebleken dat eiser na zijn verblijf in die kliniek nog medische zorg (nodig) heeft gehad, hoe ingrijpend de gebeurtenis in 2014 ook voor eiser is geweest. Verweerder heeft verder eerder terecht van belang geacht dat eiser onderwijs heeft gevolgd op verschillende scholen en universiteiten. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij vanwege de discriminatie tegen Koerdische studenten is gestopt met studeren, maar dit is onvoldoende om te stellen dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied in Turkije te functioneren. Eiser is namelijk, hoe moeilijk de omstandigheden op de universiteit ook waren, in staat geweest om onderwijs te volgen. Verweerder heeft het ook van belang kunnen achten dat eiser door de Turkse autoriteiten in het bezit is gesteld van een nationaal paspoort, waarmee hij ook het land heeft kunnen verlaten.
4.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser slechts een marginale rol heeft gespeeld bij de HDP-partij en daardoor niet te vrezen heeft voor vervolging. Zo is van belang dat eiser geen lid, maar enkel een sympathisant van de partij is. Eiser heeft verder verklaard dat hij slechts een aantal keer activiteiten heeft verricht voor de partij in 2017 en 2018. Eiser is weliswaar twee keer gearresteerd door de politie, maar zoals verweerder heeft gemotiveerd blijkt uit eisers verklaringen dat de arrestaties slechts van zeer korte duur waren en dat de politie bij een van de arrestaties ook excuses heeft aangeboden.
4.5
Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Turkije mogelijk in dienst moet, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier om een onzekere toekomstige gebeurtenis gaat. Daarbij is ook van belang dat eiser vanwege zijn studie in Turkije op dit moment uitstel heeft voor het vervullen van zijn dienstplicht. Niet is gebleken dat dit uitstel is ingetrokken. Verweerder heeft daarnaast terecht gemotiveerd dat uit het thematisch ambtsbericht van 11 juli 2019 blijkt dat in het geval van dienstweigering in de praktijk in principe enkel geldboetes worden opgelegd en dat er geen sprake is van discriminatoire bestraffing. In het geval van eiser is niet gebleken dat hem een boete zal worden opgelegd dan wel dat hij vanwege de dienstplicht problemen zal ondervinden met de Turkse autoriteiten. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op het thematisch ambtsbericht, de kans erg klein is dat eiser geplaatst zal worden in de regio Zuidoost-Turkije (waar hij vandaan komt). Als eiser dus al aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dienst zal moeten bij terugkeer naar Turkije, dan heeft hij nog niet aannemelijk gemaakt dat hij in Zuidoost-Turkije zal moeten dienen.
4.6
Ook cumulatief heeft verweerder de door eiser ondervonden problemen onvoldoende mogen achten om te spreken van vluchtelingschap of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Turkije. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, heeft eiser zonder problemen zijn laatste paspoort verkregen en heeft hij hiermee Turkije verlaten. Niet is gebleken dat de Turkse autoriteiten een negatieve belangstelling hebben voor eiser. Evenmin is aan eiser een uitreisverbod opgelegd dan wel een arrestatiebevel uitgevaardigd.
4.7
Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen dan wel dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
5.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij al in februari 2019 Nederland is ingereisd, maar dat hij pas op 6 januari 2020 zijn asielaanvraag heeft ingediend. Het betoog van eiser dat hij later pas begreep dat hij internationale bescherming kon inroepen van de Nederlandse autoriteiten leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser zelf heeft verklaard dat zijn zwager hem eerder adviseerde om geen asielaanvraag in te dienen. Hieruit volgt dat eiser al eerder op de hoogte was van de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen.
Wat is de conclusie?
6. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid vanmr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.