ECLI:NL:RBDHA:2021:856
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- E.D. Dalman
- H.J. Doets
- Rechtspraak.nl
Weigering visum kort verblijf op basis van nieuwe afwijzingsgrond COVID-19
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was op 13 februari 2020 ingediend, maar werd afgewezen op 21 februari 2020. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 16 juni 2020 ongegrond verklaard. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 12 januari 2021 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat de afwijzing van de aanvraag in de toekomst nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor nieuwe aanvragen.
De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, omdat verweerder niet met zekerheid had vastgesteld dat er een uitzonderingssituatie van toepassing was die een visum kort verblijf ondanks de COVID-19 pandemie rechtvaardigde. Desondanks besloot de rechtbank dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 1.068,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 178,-.
De rechtbank heeft tevens medegedeeld dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de hoorplicht, vooral in het licht van de uitzonderlijke omstandigheden die de COVID-19 pandemie met zich meebrengt.