In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielzoeker van Ghanese nationaliteit. De eiser had op 11 januari 2021 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) van 6 januari 2021, waarin zijn aanvraag voor Rva-verstrekkingen werd beëindigd. Eiser trok zijn beroep in op 20 januari 2021, maar verzocht tegelijkertijd om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank ontving een verweerschrift van de verweerder op 10 februari 2021, gevolgd door reacties van eiser en een zienswijze van verweerder in de daaropvolgende weken.
De rechtbank overwoog dat eiser recht had op vergoeding van de proceskosten, ondanks dat verweerder niet aan het beroep tegemoet was gekomen. De rechtbank stelde vast dat de herleving van het recht op Rva-verstrekkingen voortkwam uit een omstandigheid die na het bestreden besluit was ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de wijziging in het standpunt van de staatssecretaris niet aan eiser kon worden aangerekend, en dat hij niet verweten kon worden gebruik te maken van zijn recht om rechtsmiddelen aan te wenden. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie en concludeerde dat de proceskostenvergoeding van € 534,- aan eiser moest worden toegekend.
De uitspraak werd gedaan door rechter B.C. Langendoen op 15 april 2021, en de rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser. Er werd geen griffierecht geheven. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen indien hij het niet eens was met de uitspraak.