8.3.Verder stelt de rechtbank vast dat eiser weliswaar is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2C van de Opiumwet, maar dat anders dan waar verweerder in het bestreden besluit van uit lijkt te gaan, dit geen veroordeling is voor de handel in harddrugs. Er is enkel sprake van een veroordeling voor het aanwezig hebben van een bepaalde hoeveelheid harddrugs. De stelling ter zitting van verweerder dat dit voldoende is om toepassing te geven aan artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb, en dat het niet uitmaakt hoeveel harddrugs bij eiser zijn aangetroffen, volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel naar de letter van de wet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb (een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld), is de rechtbank desondanks van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb van toepassing is. Hiertoe wordt verwezen naar de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van de nieuwe glijdende schaal, waaruit blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om enkel bij zeer ernstige misdrijven die de rechtsorde schokken over te gaan tot intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd na een verblijf van meer dan 20 jaar. Nu geen sprake is geweest van handel in harddrugs maar enkel bezit, was het aan verweerder om in het besluit te motiveren waarom het bezit van een bepaalde hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik een dergelijk ernstig misdrijf is. De rechtbank betrekt daarbij dat het bezit van een geringe hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik niet per definitie een misdrijf is die als zeer ernstig moet worden beschouwd en die de rechtsorde schokt. De rechtbank betrekt daarbij ook de LOVS (oriëntatiepunten voor straftoemeting) bij veroordelingen op grond van artikel 2C van de Opiumwet. Er is een grote discrepantie in de straffen, variërend van een geldboete van € 750,- tot 48 maanden gevangenisstraf indien wordt gehandeld in georganiseerd verband. Dat de hoeveelheid harddrugs die bij eiser is aangetroffen niet relevant is, volgt de rechtbank dan ook niet. Gelet hierop heeft verweerder ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat sprake was van een opiumdelict, op grond waarvan de uitzondering van artikel 3.86, lid 10, van het Vb niet van toepassing was op de situatie van eiser.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking.
10. Gelet op het door verweerder te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en dient te worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op eisers bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder krijgt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.
12. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.