ECLI:NL:RBDHA:2021:8685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/7044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser, die meerdere veroordelingen voor geweldsmisdrijven en een opiumdelict heeft. Eiser, geboren in 1973 en van Marokkaanse nationaliteit, verblijft sinds 1981 rechtmatig in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 september 2012, en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, op basis van de veroordelingen van eiser. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de gepleegde misdrijven een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van slachtoffers hadden gemaakt, zoals vereist onder artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet gerechtvaardigd waren, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de misdrijven van eiser voldeden aan de criteria voor ernstige misdrijven die de rechtsorde schokken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7044

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Jansen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: A. Vroom- van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 september 2012. Ook heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Bij besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting was op 24 juni 2021 via een skypeverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser heeft mogen intrekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft mogen opleggen. De rechtbank beoordeelt deze beslissingen aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1973 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op achtjarige leeftijd is eiser naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging. Eiser verblijft sinds 14 april 1981 rechtmatig in Nederland. Op 4 december 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Eiser is in Nederland op 1 december 1989 voor het eerst veroordeeld voor een strafrechtelijk vergrijp. Hij is sindsdien met grote regelmaat veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor 75 misdrijven en hij heeft in totaal 173 maanden (ruim veertien jaren) gevangenisstraf opgelegd gekregen.
Wat legt verweerder aan zijn besluit ten grondslag?
3.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 26 september 2012, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op 1 december 1989 is veroordeeld voor een misdrijf (diefstal en diefstal met geweld, waarvoor een gevangenisstraf van negen jaar en vier jaar kan worden opgelegd) als bedoeld in artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en dat de totale duur van opgelegde gevangenisstraffen de voor eiser toepasselijke norm uit artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb overschrijdt. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij de aan eiser toegekende verblijfsvergunning op grond van 3.86, vijfde lid van het Vb, in verbinding met artikel 3.86, vierde lid van het Vb kan intrekken, ongeacht de verblijfsduur van eiser. Het totaal van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke straffen is namelijk hoger dan de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Die norm is 14 maanden. Aan eiser is in totaal 173 maanden, dus meer dan tien jaar gevangenisstraf opgelegd. Omdat eiser zich ook schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) en aan een misdrijf uit de Opiumwet waar een straf van zes jaar of meer op is gesteld, kan hij geen rechten ontlenen aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vb.
Volgens verweerder zijn de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven en de belangenafweging die betrekking heeft op eisers privéleven valt in zijn nadeel uit. Volgens verweerder zijn de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder om het inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te verkorten. Eiser pleegt vaak (ernstige) misdrijven. Eiser heeft in totaal 75 misdrijven gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Hij richt hiermee aanzienlijk leed en maatschappelijke schade aan. Verweerder kan niet uitsluiten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen.
4. Eiser is het niet eens met verweerder en stelt voorop dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat er een datum ontbreekt per wanneer de verblijfsvergunning voor onbetaalde tijd is ingetrokken. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de uitzonderingsgrond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, omdat hij geen misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr. Niet is gebleken dat hij bij de tasjesroven/diefstallen geweld heeft gebruikt die een ernstige inbreuk op de lichamelijk integriteit van een slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Daarnaast voert eiser aan dat hij alleen is veroordeeld voor het in bezit hebben van harddrugs voor zelfgebruik. Er was helemaal geen sprake van drugshandel zoals door verweerder gesteld in het besluit. Eiser heeft ook zeker niet de intentie gehad om de maatschappij te ontwrichten. De ernst van het misdrijf is dus gering en daarom is er destijds ook een minimale straf opgelegd. Het misdrijf kan dus niet worden aangemerkt als een ernstig misdrijf en een ernstige bedreiging voor de openbare orde zoals door verweerder gesteld.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afzien van het toepassen van hoofdstuk B12/2.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), omdat eiser bijzondere omstandigheden heeft aangedragen. Eiser heeft in zijn jeugd door een nare thuissituatie nauwelijks kansen gehad en is mede daardoor verslaafd geraakt aan drank en drugs. Deze verslavingen liggen ten grondslag aan de vele misdrijven die eiser heeft gepleegd. Gelet op deze achtergrond zijn de gevolgen van het toepassen van het beleid onevenredig in verhouding met de met het beleid te dienen doelen.
Verder betoogt eiser dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met het recht op het uitoefenen van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat de aard van de gepleegde misdrijven niet zo ernstig is dat daarmee de beëindiging van eisers verblijf van 40 jaar kan worden gerechtvaardigd. Eiser betwist niet dat hij vele, ook recent nog, strafbare feiten heeft gepleegd maar de aard en de ernst van al deze gepleegde strafbare feiten zijn gering. Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden. Eiser verwijst naar het gehoor van 15 april 2019 en het reclasseringsrapport van 4 maart 2019, waaruit blijkt dat eiser een moeizame jeugd en ingewikkelde thuissituatie heeft gehad, regelmatig door zijn ouders uit huis is gezet en dat eiser een verstandelijke beperking heeft. In dit verband beroept eiser zich op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 3 februari 2020. [1]
Eiser betoogt tot slot dat verweerder hem geen vertrektermmijn kan onthouden en geen inreisverbod van tien jaren kan opleggen, omdat geen sprake is van een actuele, werkelijke ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser ontkent niet dat hij ook recent vermogensdelicten heeft gepleegd maar deze zijn alleen gepleegd om zijn drugsverslaving te onderhouden. De aard en oorzaak van de gepleegde strafbare feiten zijn volgens eiser niet zo ernstig, gezien in samenhang met zijn opgebouwde privéleven in Nederland, dat het inreisverbod van 10 jaar is gerechtvaardigd.
Wat zijn de regels?
6. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is weergegeven in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De glijdende schaal
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep de toepassing van de 'glijdende schaal', als genoemd in artikel 3.86 van het Vb als zodanig niet bestrijdt. Niet is in geschil dat eiser na 1 juli 2012 een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, waardoor verweerder op grond van het overgangsrecht van het Besluit van 26 maart 2012 (Staatsblad 2012, 158) toepassing heeft kunnen geven aan de nieuwe glijdende schaal.
Als de nieuwe glijdende schaal wordt toegepast, is de pleegdatum van het delict dat maakt dat die glijdende schaal van toepassing is, leidend voor het bepalen van de verblijfsduur. Bij de beoordeling of dat delict (of één van de nadien gepleegde delicten) aanleiding geeft om de vergunning in te trekken, kunnen wel alle in het verleden gepleegde delicten worden
betrokken om te bepalen of aan de norm is voldaan.
In het bestreden besluit is uitgegaan van een rechtmatige verblijfsduur van 14 april 1981 tot 24 april 1992 en van een verblijfsduur langer dan tien jaar. Met inachtneming van Werkinstructie 2020-12 is de duur van eisers rechtmatig verblijf ruim 31 jaar.
Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet valt onder de uitzonderingsgrond van artikel 3.86, lid 10, van het Vb en vindt hiervoor het volgende van belang.
8.1.
Ingevolge artikel 3.86, lid 10, gelezen in samenhang met artikel 3.98 van het Vb 2000, trekt de staatssecretaris, in afwijking van de voorgaande leden, de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet in bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr of een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
De nota van toelichting bij het Besluit van 26 maart 2012 vermeldt op pagina’s 5 en 6 onder meer:
"Ten vierde komen de eindtermijnen van de glijdende schalen te vervallen, waardoor ook na verblijf van meer dan 20 jaar bij zeer ernstige misdrijven de glijdende schaal kan worden toegepast. Tot nu toe kan bij een verblijfsduur van 20 jaar of meer niet meer [worden] overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning. Dit deed soms geen recht aan het rechtsgevoel wanneer er, ondanks de lange verblijfsperiode, behoefte bestond om voortzetting van het verblijf te ontzeggen, bijvoorbeeld bij misdrijven die de rechtsorde schokken. Daarbij worden de misdrijven die de rechtsorde schokken uitgebreid. Onder de oude bepaling vielen hier alleen geweldsmisdrijven en drugsgerelateerde misdrijven onder. Dit maakte dat zeer ernstige zedenmisdrijven hier buiten zouden kunnen vallen. Teneinde dit te voorkomen, is aansluiting gezocht bij de categorie misdrijven waarvoor geen taakstraf kan worden opgelegd, zoals bepaald in de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Staatsblad 2012, nr. 1)."
De memorie van toelichting bij artikel 22b van het WvSr (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3) vermeldt op pagina 9 onder meer:
"Een taakstraf wordt niet opgelegd indien het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Bij zeden- en geweldsmisdrijven is in beginsel steeds sprake van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk kan verschillen. In geval van een poging tot een zeden- of geweldsmisdrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is dus bepalend voor de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven, dan kan een «kale» taakstraf worden opgelegd.
[…] Bij beperkt of geen lichamelijk letsel kan gedacht worden [aan] de vechtpartij waarbij over en weer geslagen wordt. De betrokkene die daarbij op het hoofd slaat van zijn tegenstander maakt zich al snel schuldig aan poging zware mishandeling, ook al is er geen letsel of is het ontstane letsel beperkt gebleven tot een blauwe plek. In een dergelijk geval wordt het aan de rechter overgelaten om te beoordelen of een taakstraf een passende straf is. Leidt de vechtpartij tot zwaar lichamelijk letsel dan is het opleggen van enkel een taakstraf uitgesloten."
8.2.
Onbestreden is dat de vreemdeling meermalen is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor geweldsmisdrijven, namelijk diefstallen met geweld, waaronder vier keer straatroof (tasjesroof). Anders dan verweerder meent, kan naar het oordeel van de rechtbank uit deze veroordelingen niet worden opgemaakt dat sprake is geweest een misdrijven die een ernstige inbreuk op de lichamelijk integriteit van een slachtoffer hebben gemaakt. Dat deze misdrijven in het WvSr worden gekwalificeerd als geweldsmisdrijven is daartoe onvoldoende. Zoals hiervoor is weergegeven in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 22b WvSr moet immers per delict aan de hand van de feiten en omstandigheden worden beoordeeld of sprake is geweest van een misdrijf die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van een slachtoffer tot gevolg heeft gehad. [2] Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder van de specifieke feiten en omstandigheden van de tegengeworpen misdrijven is uitgegaan. Verweerder heeft ook geen strafvonnissen overgelegd waarin de strafrechter een dergelijke beoordeling heeft gemaakt. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen nadere toelichting kunnen geven op de vraag wat de feiten en omstandigheden waren van de misdrijven waaruit moet blijken dat er sprake was van een geweldmisdrijf die een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot gevolg had. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat sprake was van misdrijven als bedoeld in artikel 22b WvSr, op grond waarvan de uitzondering van artikel 3.86, lid 10, van het Vb niet van toepassing was op de situatie van eiser.
8.3.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser weliswaar is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 2C van de Opiumwet, maar dat anders dan waar verweerder in het bestreden besluit van uit lijkt te gaan, dit geen veroordeling is voor de handel in harddrugs. Er is enkel sprake van een veroordeling voor het aanwezig hebben van een bepaalde hoeveelheid harddrugs. De stelling ter zitting van verweerder dat dit voldoende is om toepassing te geven aan artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb, en dat het niet uitmaakt hoeveel harddrugs bij eiser zijn aangetroffen, volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel naar de letter van de wet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb (een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld), is de rechtbank desondanks van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom artikel 3.86, lid 10, onder b, van het Vb van toepassing is. Hiertoe wordt verwezen naar de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van de nieuwe glijdende schaal, waaruit blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om enkel bij zeer ernstige misdrijven die de rechtsorde schokken over te gaan tot intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd na een verblijf van meer dan 20 jaar. Nu geen sprake is geweest van handel in harddrugs maar enkel bezit, was het aan verweerder om in het besluit te motiveren waarom het bezit van een bepaalde hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik een dergelijk ernstig misdrijf is. De rechtbank betrekt daarbij dat het bezit van een geringe hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik niet per definitie een misdrijf is die als zeer ernstig moet worden beschouwd en die de rechtsorde schokt. De rechtbank betrekt daarbij ook de LOVS (oriëntatiepunten voor straftoemeting) bij veroordelingen op grond van artikel 2C van de Opiumwet. Er is een grote discrepantie in de straffen, variërend van een geldboete van € 750,- tot 48 maanden gevangenisstraf indien wordt gehandeld in georganiseerd verband. Dat de hoeveelheid harddrugs die bij eiser is aangetroffen niet relevant is, volgt de rechtbank dan ook niet. Gelet hierop heeft verweerder ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat sprake was van een opiumdelict, op grond waarvan de uitzondering van artikel 3.86, lid 10, van het Vb niet van toepassing was op de situatie van eiser.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking.
10. Gelet op het door verweerder te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en dient te worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op eisers bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder krijgt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.
12. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.496,- (duizendachtenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.Y. Majoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage:
Op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, worden ingetrokken indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Op grond van artikel 22, derde lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het tweede lid.
Op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.
Ingevolge artikel 3.98, tweede lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is artikel 3.86 van het Vb 2000 van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar: 14 maanden.
Op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 wordt in afwijking van de voorgaande leden de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Op grond van artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft eenieder recht op respect voor zijn privé-, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.