ECLI:NL:RBDHA:2021:881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/6018 en AWB 20/6019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mensenhandel en rechtsmacht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2021, met zaaknummers AWB 20/6018 en AWB 20/6019, wordt de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden afgewezen. Eiser, die eerder in Italië een asielaanvraag heeft ingediend, heeft in Nederland aangifte gedaan van mensenhandel. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag is afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. De aanwezigheid van eiser in Nederland is niet langer noodzakelijk voor het Openbaar Ministerie (OM), aangezien het OM heeft geconcludeerd dat er geen strafrechtelijk onderzoek kan plaatsvinden naar aanleiding van de aangifte van eiser. Dit besluit is genomen op basis van een mededeling van het OM van 16 maart 2020, waarin werd gesteld dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder op goede gronden is gedaan, en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond meer is voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6018 en AWB 20/6019
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 19 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 10 maart 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘Tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is als tolk verschenen de heer A. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting om griffierecht te betalen wegens betalingsonmacht. Hij heeft daarvoor een verklaring over zijn inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. Eiser hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
Waarover gaat deze uitspraak?
2.1.
In deze uitspraak geeft de rechtbank een oordeel over de weigering om aan eiser naar aanleiding van zijn aangifte van mensenhandel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ te verlenen.
2.2.
Eiser heeft eerder in Italië een asielaanvraag ingediend. In beroep is vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser wil in Nederland verblijven op de grond dat hij hier aangifte heeft gedaan van mensenhandel.
Waarom wijst verweerder de aanvraag af?
3.1.
Verweerder heeft de aanvraag om de verblijfsvergunning afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als getuige-aangever of slachtoffer van mensenhandel wordt alleen verleend nadat het Openbaar Ministerie (OM) heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
3.2.
Omdat de Dublinverordening van toepassing is en eiser de aangifte die als aanvraag is aangemerkt, niet binnen drie maanden na de indiening van de asielaanvraag heeft gedaan, heeft verweerder de aanvraag onder verwijzing naar paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 afgewezen zonder het bericht daarover van het OM af te wachten.
3.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat inmiddels een bericht van 16 maart 2020 van het OM is ontvangen, waarin het OM tot de conclusie is gekomen dat de door eiser afgelegde verklaring niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden. Omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten, heeft het OM besloten de zaak voortijdig te beëindigen. Omdat de aangifte van eiser niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden, is de aanwezigheid van eiser in Nederland voor het OM niet langer noodzakelijk. Eiser voldoet dan ook niet aan de voorwaarden.
Het standpunt van eiser
4. Eiser verwijst in beroep naar het hoger beroep dat is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure. In hoger beroep komt de vraag aan de orde of aannemelijk is gemaakt dat eiser slachtoffer is van mensenhandel. Verder voert eiser aan dat het volstrekt onredelijk zou zijn om in dit geval de overschrijding van de drie maanden termijn waarbinnen aangifte is gedaan tegen te werpen. Het is niet aan hem te wijten dat hij niet eerder dan 9 maart 2020 daadwerkelijk aangifte heeft kunnen doen. Dit kan eiser niet worden toegerekend. Ook stelt eiser dat het niet aan verweerder is om te beoordelen of vervolging al dan niet zal kunnen plaatsvinden, omdat dit aan het OM is.
Heeft verweerder de aanvraag van eiser mogen afwijzen?
5.
De rechtbank stelt vast dat uit de mededeling van het OM van 16 maart 2020 volgt dat er geen sprake meer is van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser. Het OM heeft geconcludeerd dat Nederland geen rechtsmacht toekomt en heeft besloten de zaak voortijdig te beëindigen. Om die reden is de aanwezigheid van eiser in Nederland voor het OM niet langer noodzakelijk. Alleen al daarom stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Deze voorwaarde volgt rechtstreeks uit artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dat eiser ter zitting naar voren heeft gebracht te overwegen een klachtprocedure in te dienen bij het OM op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure maakt de onderhavige beoordeling niet anders.
6. Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar de omstandigheden zoals in eisers aangifte neergelegd, komt de rechtbank niet toe aan de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden, nu deze niet kunnen leiden tot een andere conclusie.
Conclusie
7. Verweerder heeft de door eiser gevraagde verblijfsvergunning op goede gronden afgewezen. Het beroep is ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.