Overwegingen
De feiten en omstandigheden
1. Eiser was sinds 1 februari 2012 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf bij partner, mevrouw [partner] ’, geldig tot 1 februari 2023. Verweerder heeft deze verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 28 oktober 2019, omdat eiser niet langer aan de beperking voldoet waaronder de vergunning is verleend. Het beroep tegen deze intrekking wordt vandaag ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 19 november 2019 onderhavige aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit eisers aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan het inburgeringsvereiste en omdat hij niet heeft aangetoond dat hij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan Omdat dezelfde voorwaarden onder meer gelden voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, heeft verweerder besloten dat eiser ook niet in aanmerking komt voor die vergunning. Verder heeft verweerder in het primaire besluit opgenomen dat op dat moment niet kon worden vastgesteld of eiser voldeed aan de voorwaarden voor verlenging van de vergunning regulier voor bepaalde tijd, omdat deze verblijfsvergunning nog geldig was tot 1 februari 2023. Verweerder heeft het primaire besluit in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert aan dat verweerder ten onrechte het middelenvereiste aan hem tegenwerpt. Eiser heeft altijd vaste en regelmatige inkomsten gehad uit arbeid, maar hij heeft ten tijde van de bezwaarprocedure zijn inkomsten uit arbeid verloren vanwege de maatregelen rondom het coronavirus. Eiser meent dat deze maatregelen dermate uitzonderlijk zijn dat dit hem niet in deze procedure kan worden tegengeworpen. Verder stelt eiser dat in zijn geval de inburgeringsplicht geen redelijke voorwaarde is voor afgifte van de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser is namelijk volledig geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en participeert ook. In zijn geval schiet het inburgeringsexamen het doel voorbij en is het geen passende en noodzakelijke maatregel om inburgering en participatie te bevorderen. Het feit dat hij meerdere banen heeft gehad, duidt erop dat hij weet hoe hij moet solliciteren en zich moet presenteren bij verschillende werkgevers.
Het oordeel van de rechtbank
4. Uit artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat verweerder de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afwijst, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Niet is gebleken dat eiser voldoet aan dit vereiste, dan wel dat hij onder vrijstellingsgronden valt. Bovendien kan er ook geen uitzondering wegens de naar voren gebrachte omstandigheden op het middelenvereiste worden gemaakt. De rechtbank vindt hiervoor aanknopingspunten in de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 581, nr. 3. Waarin, voor zover van belang, is opgenomen:
“ (…)
op de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen geen uitzondering gemaakt kan worden. Indien in voorkomende gevallen de EU-status van langdurig ingezetene met voorbijgaan aan de middelentoets zou worden verleend, zou dat in strijd komen met de normen van de richtlijn, wat het vertrouwen van de andere lidstaten in de door Nederlands afgegeven EU-status van langdurig ingezetene kan aantasten. (…) ”
Eiser heeft daarnaast ook niet onderbouwd dat hij tot de periode waarin de maatregelen werden afgekondigd altijd inkomsten heeft geworven. Eiser heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij van 20 juli 2015 tot en met 20 februari 2016 heeft gewerkt bij [bedrijf 1] . Verder heeft eiser een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat zijn eigen bedrijf [bedrijf 2] heeft bestaan van 1 juni 2017 tot 27 november 2018. Dit ligt beiden in de periode ver voor de afkondiging van de coronamaatregelen in maart 2020. In de overgelegde verklaring van de werkgever [bedrijf 3] van 1 april 2020 staat verder weliswaar dat eiser in dienst kan treden nadat de coronacrisis voorbij is, omdat er momenteel geen werk te verrichten is, maar hieraan kan ook niet het gewicht worden toegekend dat eiser wenst. Dit omdat het ook niet onderbouwt dat eiser tot aan de afkondigde maatregelen werk en inkomen heeft gehad zoals hij stelt en daarnaast niet omdat het ook anderszins niet het maken van een uitzondering rechtvaardigt en nu het een toekomstig onzekere omstandigheid betreft. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Niet in geschil is dat eiser in beginsel inburgeringsplichtig is en dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de inburgeringseis zoals bedoeld in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw. In geschil is de vraag of verweerder had moeten afzien van het tegenwerpen van de inburgeringseis omdat eiser - naar eigen zeggen - al voldoende is ingeburgerd vanwege zijn werkverleden.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 5, tweede lid, van de Langdurig ingezetenen-richtlijnbevoegd is om van onderdanen van derde landen te eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) inzake C en A, dat ziet op de Langdurig ingezetenen-richtlijn, volgt dat ook na langdurig verblijf in een lidstaat integratievoorwaarden mogen worden gesteld. Bij de Langdurig ingezetenen-richtlijn heeft de Uniewetgever juist specifiek toegestaan om aan het verkrijgen van de status langdurig ingezetene integratievoorwaarden te stellen. Een vreemdeling die al minimaal vijf jaar in een lidstaat verblijft moet bovendien ook al een zekere kennis van de taal en samenleving van de lidstaat hebben en dus in beginsel een examen daarover kunnen behalen, aldus het Hof. Met de verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen moet worden bewezen dat de betrokken derdelanders kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat hebben verworven. Volgens het Hof moet de concrete uitvoering die aan het inburgeringsvereiste wordt gegeven echter wel geschikt zijn om de door de nationale regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en mag het niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. In dat kader mag volgens het Hof niet worden belet dat een autonome verblijfstitel wordt verleend aan derdelanders die het bewijs hebben geleverd van hun wil om dat examen te behalen en van de inspanningen die zij daarvoor hebben gedaan, moeten de bijzondere individuele omstandigheden naar behoren in aanmerking worden genomen en mogen de kosten voor het inburgeringsexamen niet buitensporig zijn.
7. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde om van eiser te verlangen dat hij het genoemde onderdeel van het inburgeringsexamen behaalt, waarmee hij kan aantonen dat hij in Nederland is ingeburgerd, geschikt is om het doel van de regeling te verwezenlijken. Dat het inburgeringsexamen in eisers geval het doel voorbij schiet en geen passende en noodzakelijke maatregel is om inburgering en participatie te bevorderen, volgt de rechtbank niet. De enkele stelling dat eiser door langdurig verblijf in Nederland en vanwege de gestelde omstandigheid dat hij tijdens zijn verblijf meerdere banen heeft gehad, al voldoende is geïntegreerd, is onvoldoende. Hieruit volgt niet dat hij al voldoende is ingeburgerd. Voorts volgt daaruit niet dat hij wel de wil heeft om het inburgeringsexamen te behalen maar daartoe vergeefs inspanningen heeft verricht. Voorts heeft eiser niet gesteld, noch is gebleken dat de kosten van het examen voor hem buitensporig zouden zijn. Eiser heeft ook geen verzoek tot ontheffing van het inburgeringsvereiste ingediend. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de eisen die aan hem worden gesteld onredelijk zijn. Eiser verschilt hierin niet van andere vreemdelingen die in Nederland wonen en werken en ook het inburgeringsexamen moeten halen. Verweerder heeft het inburgeringsvereiste terecht tegengeworpen aan eiser.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.