ECLI:NL:RBDHA:2021:885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/5029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf in verband met COVID-19 pandemie en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was op 3 februari 2020 ingediend, maar werd op 11 februari 2020 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 11 juni 2020 ongegrond verklaard. De eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, heeft hiertegen beroep aangetekend. Tijdens de zitting op 12 januari 2021 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de afwijzing in de toekomst bij een nieuwe aanvraag tegen hem kan worden gebruikt. De minister heeft echter toegezegd dat dit niet het geval zal zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoorplicht is geschonden, omdat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat er een uitzonderingssituatie van toepassing was die een visum ondanks de COVID-19 pandemie rechtvaardigde. Desondanks heeft de rechtbank besloten dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. Tevens moet de minister het griffierecht van € 178,- aan eiser vergoeden. De rechtbank heeft medegedeeld dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5029
[V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 januari 2021 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1958, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.L.J. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 februari 2020 tot verlening van een visum kort verblijf afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 juni 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 23 juni 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank (hierna te noemen: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstaat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Motivering

1.1
In geschil is de afwijzing van eisers aanvraag voor een visum kort verblijf. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat het beroep enkel gaat over de mogelijkheid dat de afwijzing van de voorliggende aanvraag in de toekomst bij een eventuele nieuwe aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf aan hem kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft daarop toegezegd dat dit niet het geval zal zijn en dat een eventuele volgende aanvraag van eiser op zijn eigen merites zal worden beoordeeld.
1.2
De rechtbank heeft verder begrepen dat eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is omdat op voorhand niet door verweerder met zekerheid vastgesteld kon worden dat op eiser een uitzonderingssituatie van toepassing was op grond waarvan aan hem ondanks de COVID-19 pandemie toch een visum kort verblijf verleend moest worden. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Wegens het geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 534,-). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. E.D. Dalman mr. H.J. Doets
griffier rechter
afschrift verzonden op:
Conc.: ED
D:
VK

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.