ECLI:NL:RBDHA:2021:8906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/3031 en SGR 21/2032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen na adresonderzoek door de gemeente

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiser tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser was ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) met ingang van 19 september 2019. Het primaire besluit werd genomen op 20 januari 2020, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot beroep (SGR 20/3031). In een later besluit op 29 januari 2021 werd het bezwaar ongegrond verklaard, wat resulteerde in een tweede beroep (SGR 21/2032). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat eiser diende te worden uitgeschreven uit de BRP. Tijdens een huisbezoek op 16 september 2019 bleek dat eiser niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de uitschrijving terecht was en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser. Het beroep met zaaknummer SGR 20/3031 werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep met zaaknummer SGR 21/2032 ongegrond werd verklaard. Verweerder werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser en het teveel betaalde griffierecht werd terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3031 en SGR 21/2032

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: R.H. de Roy van Zuydewijn en mr. M. Mos).

Procesverloop

In het besluit van 20 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 19 september 2019 ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP).
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld (SGR 20/3031).
In het besluit van 29 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (SGR21/2032).
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Op 16 september 2019 heeft de Haagse Pand Brigade een huisbezoek gebracht aan de woning op de [straat] [huisnummer] te [plaats]. Naar aanleiding van het huisbezoek heeft verweerder een adresonderzoek gestart en is eiser uiteindelijk door verweerder uitgeschreven uit het BRP. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend.
1.2.
Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het onbekend was tegen welk besluit eiser bezwaar maakte.
1.3.
Aan de hand van het beroepschrift van eiser gericht tegen het bestreden besluit I, heeft verweerder vastgesteld tegen welk besluit het bezwaar was gericht. Met het bestreden besluit II heeft verweerder inhoudelijk beslist op het bezwaarschrift van eiser. Verweerder heeft in de bezwaargronden van eiser geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
Wat zijn de regels?
2. De regels staan in de Wet basisregistratie personen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Door het bezwaar in eerste instantie niet-ontvankelijk te verklaren heeft eiser nadelige gevolgen ondervonden. Verweerder had eiser eerder moeten horen en heeft geen acht geslagen op de zienswijze en het bezwaarschrift. Eiser voert aan dat hij zich na de uitschrijving enkel heeft ingeschreven op een ander adres omdat zijn uitkering en toeslagen per direct waren gestopt. Verder vindt eiser dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen, zoals zijn leeftijd en gezondheidsproblemen. De situatie geeft hem veel stress. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat eiser onjuiste inlichtingen heeft verschaft over zijn daadwerkelijke woon- en verblijfplaats.
4. Verweerder stelt dat de reactie van eiser op het voornemen niet is ontvangen. De bewijzen die eiser overlegt zijn brieven van instanties die gebruik moeten maken van het adres opgenomen in het BRP. Volgens verweerder blijkt daarom uit de brieven niet dat eiser woonachtig is op het adres. Uit het huisbezoek en het confrontatiegesprek is gebleken dat eiser niets aan (persoonlijke) spullen op het adres had. De uitschrijving is volgens verweerder terecht. Tot slot stelt verweerder dat bij het nemen van het besluit geen ruimte was voor een belangenafweging.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
In zaaknummer SGR 20/3031
5. Omdat het bestreden besluit I is vervangen door het bestreden besluit II en niet gebleken is van enig belang bij een verdere inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit I bij de rechtbank heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
In zaaknummer SGR 21/2032
6. Eiser heeft in het beroepschrift aangegeven dat de zienswijze en het bezwaarschrift als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit de standpunten gemotiveerd bestreden en eiser heeft niet aangegeven op welke wijze verweerder dit onjuist heeft gedaan. Nu eiser niet nader heeft onderbouwd in welk opzicht verweerder tekort is geschoten in zijn reactie slaagt de verwijzing als beroepsgrond niet.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk en voldoende heeft gemotiveerd dat eiser diende te worden uitgeschreven uit het BRP. Tijdens het huisbezoek van 15 september 2019 heeft een bewoonster verklaard dat op de eerste etage alleen een oudere vrouw woont. Er werd niet opengedaan op het adres van eiser. Uit het confrontatiegesprek van 14 november 2019 blijkt dat eiser geen persoonlijke spullen op het adres heeft liggen, hij zijn spullen bewaart bij een vriend en hij douchte in de moskee. Uit de brieven die eiser heeft overgelegd, volgt niet dat eiser op het adres woont. De rechtbank volgt hieromtrent het betoog van verweerder dat deze instanties verplicht zijn om gebruik te maken van de gegevens in de BRP. De brieven maken daarom niet aannemelijk dat eiser er ook daadwerkelijk woont.
7.2.
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. [1] Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser door de uitschrijving stress en problemen ondervindt, moeten de gegevens in de BRP juist zijn. Andere omstandigheden dan de feitelijke woonplaats worden voor die gegevens niet betrokken.
7.3.
De omstandigheid dat eiser zich na de uitschrijving heeft ingeschreven op een postadres, is voor de beoordeling van onderhavig beroep niet relevant. Van belang is dat verweerder – blijkens het voorgaande – voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet woonachtig was op het adres.
7.4.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit II onzorgvuldig heeft genomen. De tijd tussen het indienen van het bezwaarschrift en het horen en beslissen hierop, maakt niet dat verweerder onzorgvuldig de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaart. Eiser is gehoord, waardoor het beginsel van hoor- en wederhoor niet is geschonden.
Wat betekent dit voor beide zaken?
8. Het beroep met zaaknummer SGR 20/3031 is niet-ontvankelijk. Verweerder moet proceskosten betalen.
9. Eiser is terecht uitgeschreven uit het BRP. Het beroep met zaaknummer SGR 21/2032 is ongegrond. Voor een verdere proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Eiser heeft in beide zaken griffierecht betaald. Omdat artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden toegepast, hoeft eiser maar één keer griffierecht te betalen. Er is geen sprake van een beroep waarvoor het verlaagde tarief voor griffierecht geldt en het eerste beroep is ingediend in 2020. Het griffierecht bedraagt daarom € 178,-. De griffier zal het teveel betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser terugbetalen. Verweerder moet het griffierecht van € 178,- aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/3031 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/2032 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-.
- bepaalt dat de griffier aan eiser het door hem teveel betaalde griffierecht van € 51,- terugbetaalt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3817.