ECLI:NL:RBDHA:2021:8947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 21/2 en AWB 21/3
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van relatiebeëindiging en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Surinaamse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid'. Deze vergunning werd door verweerder ingetrokken op basis van de mededeling van de referente dat de relatie met eiser was verbroken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden was gebeurd. Eiser had zijn standpunt dat er een mogelijkheid tot verzoening was niet onderbouwd en de rechtbank volgde hem niet in zijn argument dat verweerder had moeten wachten op de formalisering van de echtscheiding. De rechtbank concludeerde dat de relatie feitelijk was verbroken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Eiser had ook geen recht op een hoorzitting in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter en tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Pielaat, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2 (beroep)
AWB 21/3 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1983, van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ” per 11 februari 2020 ingetrokken en is eiser aangezegd dat hij de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 2 januari 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021 via een Skype-verbinding. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser is met ingang van 6 april 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ”. Op 11 maart 2020 heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven voornemens te zijn de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 11 februari 2020 in te trekken. Mevrouw [naam] (referente) heeft namelijk aangegeven dat de relatie met eiser is verbroken.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ” per 11 februari 2020 ingetrokken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat referente bij brief van 11 februari 2020 heeft gemeld dat de relatie met eiser is verbroken en dat zij een echtscheidingsprocedure is gestart. Verder blijkt uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) dat eiser met ingang van 19 juni 2020 uit de BRP is uitgeschreven. Gelet hierop wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden van de verleende verblijfsvergunning. Verder is de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [1]
3.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de conclusie dat sprake is van relatiebeëindiging voorbarig is. Eiser hoopt op verzoening met zijn vrouw en meent dat hem de tijd had moeten worden gegund om te bezien of de opgestarte echtscheidingsprocedure een definitief karakter zou krijgen. Verweerder had in ieder geval de formalisering van de echtscheiding af moeten wachten. Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat eiser in het buitenland verblijft en hij door de coronapandemie niet in de gelegenheid is om een persoonlijk gesprek met referente te voeren. Eiser voert verder aan dat verweerder van een onjuiste intrekkingsdatum uitgaat, nu de melding van referente een eenzijdige handeling betreft.
3.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder de verblijfsvergunning mag intrekken als niet langer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. De rechtbank constateert dat verweerder een meldingsformulier van referente heeft ontvangen, waarin zij aangeeft dat de relatie met eiser is verbroken en dat zij een echtscheidingsprocedure is gestart. Eiser heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat enkel sprake zou zijn van relatieproblemen, dat referente uit boosheid het meldingsformulier heeft ingediend en dat er nog een mogelijkheid is tot verzoening. Eiser heeft zijn stellingen echter niet met stukken onderbouwd. De overlegging van een afschrift van de bankrekening van eiser waaruit volgt dat hij op 23 maart 2021 een rekening van Waternet voor het adres van referente heeft betaald, is daarvoor onvoldoende omdat dit niets zegt over de vraag of invulling wordt gegeven aan het huwelijk. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat uit de BRP is gebleken dat eiser met ingang van 19 juni 2020 is uitgeschreven van het adres van referente. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank geconcludeerd worden dat de relatie tussen eiser en referente feitelijk is verbroken.
3.3.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder had moeten wachten met het intrekken van de verblijfsvergunning tot de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, overweegt de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte uitgaat van de datum van feitelijke verbreking. Uit paragraaf B7/3.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt immers dat een feitelijke verbreking van het huwelijk voldoende is voor de verbreking van de gezinsband. De rechtbank merkt in dit kader op dat hetgeen op zitting naar voren is gekomen, namelijk dat eiser momenteel geen contact heeft met referente omdat zij hier geen behoefte aan heeft, onderstreept dat geen invulling meer wordt gegeven aan de huwelijksrelatie. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser op zitting verklaard dat de echtscheiding inmiddels is geformaliseerd.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de verblijfsvergunning van eiser op goede gronden per 11 februari 2020 ingetrokken.
4. De rechtbank verwerpt ook de beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Op grond van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/2,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/3,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Pielaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.