ECLI:NL:RBDHA:2021:8948
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visum kort verblijf op basis van onvoldoende onderbouwing familierechtelijke relatie en sociale- en economische binding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Ghanese nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf met als doel familie- en vriendenbezoek, maar deze aanvraag werd afgewezen. De minister stelde dat de familierechtelijke relatie met de referente, die eiser als zijn moeder aanduidde, niet voldoende was onderbouwd. Eiser had een tardieve geboorteakte overgelegd, maar de minister hechtte hieraan niet dezelfde waarde als aan een tijdige geboorteregistratie. Eiser had in eerdere procedures al de kans gekregen om bewijsstukken te overleggen, maar had dit nagelaten. Daarnaast was er onvoldoende bewijs van sociale- en economische binding met Ghana, waardoor de minister twijfels had over de terugkeer van eiser na zijn verblijf in Nederland.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de afwijzing had gehandhaafd. Eiser had niet aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien tijdens zijn verblijf en de referente kon geen garantstelling bieden vanwege haar bijstandsuitkering. De rechtbank vond ook dat de reisbeperkingen in verband met Covid-19 terecht waren tegengeworpen, aangezien het doel van het bezoek niet als essentieel werd beschouwd. Eiser had geen zwaarwegende redenen aangevoerd die een uitzondering op de reisbeperkingen rechtvaardigden.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Moussaoui, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.