In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verblijfsvergunning van eiser. Eiser had op 15 december 2020 een asielaanvraag ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingewilligd. De verleende vergunning had een geldigheidsduur die eindigde op dezelfde datum als de ingangsdatum, namelijk 13 juli 2020, wat evident foutief was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat het besluit van 15 december 2020 niet was ingetrokken en de geldigheidsduur onjuist was. Op 13 januari 2021 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, maar dit verving niet expliciet het eerdere besluit, wat tot verwarring leidde.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 15 december 2020 kennelijk gegrond was, omdat het een foutieve geldigheidsduur bevatte. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 15 december 2020 vernietigd. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 374, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en de betrokken partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.