ECLI:NL:RBDHA:2021:9158

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 20 maart 2014 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De zaak betreft een maatregel die door verweerder is opgelegd, waarbij de uitkering van eiser met 100% is verlaagd over de maand april 2019, omdat eiser op 4 februari 2019 niet heeft gereageerd op een terugbelverzoek na zijn ziekmelding op 30 januari 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt treft voor het niet bereikbaar zijn na zijn ziekmelding. Eiser heeft verklaard dat hij zijn nieuwe telefoonnummer niet aan verweerder heeft doorgegeven, wat heeft geleid tot zijn onbereikbaarheid. De rechtbank oordeelt dat het voor rekening en risico van eiser komt dat hij niet bereikbaar was en dat hij maatregelen had moeten treffen om ervoor te zorgen dat hij bereikbaar was voor verweerder, vooral na zijn ziekmelding.

De rechtbank heeft de stelling van eiser dat de maatregel buiten proportioneel is, verworpen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat een minder zware maatregel zou moeten worden opgelegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgelegde maatregel rechtmatig is en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maand april 2019.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift van 6 april 2020 en een aanvulling daarop van 5 maart 2021 ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser ontvangt per 20 maart 2014 een uitkering, laatstelijk op grond van de Pw (hierna: de uitkering).
1.3
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft verweerder de uitkering bij wijze van maatregel verlaagd met 30% over de maand augustus 2018 omdat eiser op 18 juni 2018 niet is verschenen op zijn afspraak bij de inwerkweek van het Werkgeversservicepunt.
1.4
Eiser is vanaf september 2018 werkzaam via een door de organisatie voor maatschappelijk werk in Den Haag, Haeghe Groep, geboden voorziening. Op 30 januari 2019 heeft eiser zich ziek gemeld. Op 31 januari 2019 vond (onaangekondigd) verzuimcontrole plaats. In de daarover opgestelde rapportage van 31 januari 2019 (hierna: de rapportage) is onder meer vermeld dat eiser de deur niet heeft geopend en dat hij telefonisch onbereikbaar was. Verder is vermeld: “Er werd een brief achtergelaten met het verzoek d.d. 04/02/2019 tussen 9.00 en 10.00 uur te bellen naar het telefonisch spreekuur. Client heeft niet gebeld.”
1.5
Er heeft vervolgens een gesprek met eiser plaatsgevonden op 4 maart 2019. Daarover is in de rapportage vermeld dat eiser desgevraagd heeft verklaard dat hij thuis was toen de verzuimcontroleur op 4 februari 2019 langskwam maar dat de deurbel defect is. Verder deelt hij zijn woning met meerdere mensen en is er geen structuur en verantwoordelijkheid van het verdelen van de post. Het kan zijn dat een van de andere bewoners de brief heeft meegenomen. Voorts was hij telefonisch niet bereikbaar omdat hij sinds enkele weken een nieuw telefoonnummer had, dat hij niet had doorgegeven aan verweerder.
2. Bij het primaire besluit is een maatregel opgelegd. De uitkering van eiser is verlaagd met 100% over de maand april 2019, omdat eiser op 4 februari 2019 verwijtbaar niet heeft gereageerd op het terugbelverzoek. Bij het bestreden besluit is dat besluit gehandhaafd. Wanneer eiser regelmatig post niet ontvangt omdat hij met anderen een brievenbus deelt, komt dat voor zijn rekening en risico en dient hij maatregelen te treffen. Verder had eiser er rekening mee moeten houden dat hij - zeker na een ziekmelding - telefonisch bereikbaar had moeten zijn voor verweerder. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij zijn nieuwe telefoonnummer niet aan verweerder heeft doorgegeven, waardoor hij de dag na zijn ziekmelding telefonisch niet bereikbaar was.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid van deze bepaling ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Op grond van het negende lid van dit artikel ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2
Artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) bepaalt dat als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet nakomt, het college een maatregel oplegt van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat voordat een maatregel wordt opgelegd, het college in alle gevallen onderzoekt of er naar zijn oordeel sprake is van dringende of zeer dringende redenen die, gelet op bijzondere omstandigheden, noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel, afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende.
5.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe voert hij aan dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij telefonisch altijd bereikbaar is behalve als hij aan het rusten of mediteren is. Ook heeft hij de onder 1.4 bedoelde brief niet ontvangen.
5.2
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2017:33672) rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat eiser geen enkel verwijt treft, op eiser. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Pw. Dit betekent dat eiser in dit geval aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk zal moeten maken dat hem geen verwijt treft omtrent het niet bereikbaar zijn de dagen na zijn ziekmelding op 30 januari 2019.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. In de rapportage is vermeld dat eiser de dag(en) na zijn ziekmelding op 30 januari 2019, telefonisch niet bereikbaar was en dat eiser daarover zelf verklaard heeft op 4 maart 2019 dat hij zijn nieuwe telefoonnummer niet aan verweerder heeft doorgegeven. Dat laatste wijkt af van de in beroep gegeven verklaring dat eiser altijd bereikbaar is tenzij hij rust of mediteert. De rechtbank is van oordeel dat het voor rekening en risico van eiser komt dat hij zijn nieuwe telefoonnummer niet heeft doorgegeven aan verweerder en daardoor de dag(en) na de ziekmelding onbereikbaar was voor verweerder. De rechtbank volgt verweerders standpunt dan ook dat eiser kon voorzien dat na zijn ziekmelding een verzuimcontrole zou volgen en dat het op zijn weg ligt om ervoor te zorgen dat hij (na een ziekmelding) telefonisch bereikbaar is. Daarnaast stelt verweerder dat op 31 januari 2019 een brief op het in de rapportage vermelde woonadres - waarvan eiser niet heeft gezegd dat dat niet zijn adres is - is achtergelaten met daarin het verzoek contact op te nemen op 4 februari 2019. Eiser betwist die brief te hebben ontvangen. Wat daar verder van zij, reeds vanwege het verwijtbaar niet telefonisch bereikbaar zijn na de ziekmelding, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende verplichting bedoeld in met toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw niet is nagekomen. Verweerder heeft de bijstand op grond daarvan terecht verlaagd.
6.1
Eiser voert aan dat de maatregel buiten proportioneel is. Eiser heeft zich altijd ingespannen om mee te werken.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank treft deze niet nader onderbouwde stelling geen doel gelet op artikel 2.1 van de Verordening. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan sprake is van dringende of zeer dringende redenen die noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel. Daarbij is ook van belang dat aan eiser reeds eerder een maartregel is opgelegd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.