ECLI:NL:RBDHA:2021:9202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.15570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van deelname aan staking in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse nationaliteit, heeft op 5 april 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 augustus 2020 afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 november 2020 heeft eiser verklaard dat hij op 22 en 23 mei 2018 heeft deelgenomen aan een landelijke staking van vrachtwagenchauffeurs in Iran. Hij stelde dat hij na de staking in de negatieve aandacht van de autoriteiten is gekomen, wat zijn asielaanvraag zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel eiser geloofwaardig is geacht in zijn deelname aan de staking, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor in de negatieve aandacht van de autoriteiten is gekomen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de arrestaties van andere stakers, niet overtuigend geacht.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen één week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15570

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilić).

ProcesverloopBij besluit van 11 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is K. Soltani als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op 25 juni 1970 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 5 april 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij op 22 en 23 mei 2018 heeft deelgenomen aan een landelijke staking van vrachtwagenchauffeurs in Shahreza. Na de staking is eiser naar zijn ouders gegaan. Van zijn vrouw heeft eiser vernomen dat de politie op 24 mei 2018 voor hem aan de deur is geweest. De vrouw van eiser is op 25 mei 2018 voor verhoor meegenomen door de politie. De broer van eiser heeft hem verteld dat hij van een kennis heeft vernomen dat eiser beschuldigd wordt van het verspreiden van informatie, het coördineren en het stoken van onrust. Naderhand zijn er nog oproepen binnengekomen dat eiser zich moet melden.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) deelname staking en daaruit volgende problemen.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst gevolgd. Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat eiser heeft deelgenomen aan de staking op 22 en 23 mei 2018, maar acht niet geloofwaardig dat eiser hierdoor in de negatieve aandacht is komen te staan van de autoriteiten.
Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser verwijst allereerst naar hetgeen hij in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd en verzoekt de rechtbank dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens eiser heeft hij tijdens zijn nader gehoor wel verklaard dat hij actief deelnam en anderen aanspoorde om mee te doen aan de staking. Om die reden loopt eiser bij terugkeer meer gevaar dan een doorsnee deelnemer. Verder voert eiser aan dat hij wel degelijk actief tegen de autoriteiten heeft gedemonstreerd en dat verweerder hem in dit opzicht woorden in de mond legt. Eiser betoogt dat het belangrijk is hoe de Iraanse autoriteiten de acties interpreteren. Uit hetgeen beschikbaar is in openbare bronnen blijkt dat de autoriteiten veel deelnemers gearresteerd en zwaar gestraft hebben en dat zij de staking als een daad van ongehoorzaamheid hebben bestempeld. In beroep overlegt eiser een vertaling van een artikel van radio Zamaneh over de staking van de vrachtwagenchauffeurs. Van eiser met zijn lage opleidingsniveau kan niet verwacht worden dat hij in staat is alles goed te verwoorden. Voor zijn deelname aan de staking heeft eiser nooit te maken gehad met politie en justitie, waardoor voor hem en zijn familie duidelijk was dat de oproep te maken heeft met eisers deelname aan de staking. Eiser stelt dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat zijn broer alles heeft gedaan wat in zijn belang was en dat hij, gelet op de Iraanse cultuur, geen verdere details hierover aan zijn broer heeft hoeven vragen, nu dat in zijn cultuur neerkomt op een gebrek aan vertrouwen. Tot slot voert eiser aan dat verweerder gehouden is hem een rechterlijke dwangsom te betalen.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op hetgeen door eiser in deze procedure naar voren is gebracht. Voor zover eiser in zijn beroepsgronden enkel heeft verwezen naar hetgeen hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank hieraan in het navolgende voorbij. Het is immers aan eiser om in zijn gronden van beroep aan te geven dat en in welke zin verweerder in zijn motivering in het bestreden besluit tekort is geschoten. De enkele verwijzing naar hetgeen hij eerder naar voren heeft gebracht, kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat ongeloofwaardig is dat eiser door zijn deelname aan de stakingen problemen met de Iraanse autoriteiten heeft ondervonden. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd dat eiser de gestelde problemen met de Iraanse autoriteiten niet met documenten heeft onderbouwd en dat dit wel van hem mag worden verwacht, nu hij stelt dat zijn familie oproepen voor hem om zich te melden heeft ontvangen. Ook heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn deelname aan de stakingen door de Iraanse autoriteiten wordt gezocht. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser geen leidende rol heeft gehad en dat uit zijn relaas niet naar voren komt dat eenieder die heeft deelgenomen aan de staking, in de negatieve aandacht van de autoriteiten is komen te staan. Dit volgt ook niet uit het door eiser overgelegde artikel van radio Zamaneh. De omstandigheid dat eiser actief heeft deelgenomen aan de staking en een vrachtwagen van de weg heeft gehaald, zoals hij in het nader gehoor heeft verklaard, maakt nog niet dat hij hiermee aannemelijk heeft gemaakt wel een bijzondere rol te hebben gehad bij de stakingen. Uit de door eiser gemaakte en onder vrienden en kennissen verspreide video komt, zoals verweerder heeft kunnen overwegen, ook niet naar voren dat eiser persoonlijk in de negatieve aandacht staat, nu hij zelf niet op de video te zien is en op de video geen noemenswaardige activiteiten te zien zijn, anders dan het tonen van een spandoek. Verweerder heeft eiser bovendien kunnen tegenwerpen dat hij de beschuldigingen aan zijn adres enkel via via te horen heeft gekregen en hierover niet meer details kan geven. Eiser kan ook niet meer informatie over de oproepen geven, hetgeen opmerkelijk is nu hij nog steeds contact heeft met zijn familie. Over het verhoor van zijn vrouw en het handelen van zijn broer heeft verweerder afdoende gemotiveerd gesteld dat eiser hierover slechts oppervlakkig en weinig gedetailleerd heeft verklaard en dat niet valt in te zien waarom eiser niet bij zijn broer zou kunnen informeren naar de stand van zaken.
7.3
In het bestreden besluit heeft verweerder een standpunt ingenomen over de verschuldigdheid van de aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2020 verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser klaagt in beroep dat dit standpunt onjuist is en dat verweerder aan hem een hogere dwangsom verschuldigd is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraken van 1 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2830) en van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1152), volgt echter dat het standpunt dat verweerder heeft ingenomen over de hoogte van de door hem verbeurde nadere dwangsom geen publiekrechtelijke rechtshandeling is, zodat dit geen besluitonderdeel is waarover de bestuursrechter bevoegd is te oordelen. Voor het vaststellen van de verschuldigdheid en hoogte van de nadere dwangsom zal eiser zich dan ook tot de burgerlijke rechter dienen te wenden.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.