In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse nationaliteit, heeft op 5 april 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 augustus 2020 afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 26 november 2020 heeft eiser verklaard dat hij op 22 en 23 mei 2018 heeft deelgenomen aan een landelijke staking van vrachtwagenchauffeurs in Iran. Hij stelde dat hij na de staking in de negatieve aandacht van de autoriteiten is gekomen, wat zijn asielaanvraag zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel eiser geloofwaardig is geacht in zijn deelname aan de staking, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor in de negatieve aandacht van de autoriteiten is gekomen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de arrestaties van andere stakers, niet overtuigend geacht.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen één week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.