ECLI:NL:RBDHA:2021:9232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.19554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in asielprocedure met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Mauritaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij Italië als verantwoordelijk lidstaat is aangewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een registertolk tijdens het aanmeldgehoor Dublin.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 6 september 2020 is ingediend en dat verweerder op 10 november 2020 het bestreden besluit heeft genomen. Tijdens de zitting op 7 januari 2021 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde heeft verweerder vertegenwoordigd. De rechtbank overweegt dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd waarom een niet-registertolk is ingezet, omdat er geen registertolk in de Pular taal tijdig beschikbaar was. De rechtbank verwijst naar relevante wetgeving en eerdere rechtspraak die bevestigen dat verweerder in zijn besluitvorming de juiste procedures heeft gevolgd.

De rechtbank concludeert dat de situatie in Italië, ondanks de coronamaatregelen, niet zodanig is veranderd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing zou zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19554

uitspraak van de enkelvoudige in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.19555, plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1993 en de Mauritaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 6 september 2020 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom bij het aanmeldgehoor Dublin geen gebruik is gemaakt van een registertolk. Eiser verwijst in dit verband - onder meer - naar het artikel van R. Barzilay & R.P.H. Evers, ‘Is een registertolk bij het asielgehoor nog de hoofdregel?’, in AM&R 2019-2 en de uitspraak van de MK rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11372). Voorts voert eiser aan dat de situatie sinds 27 mei 2020, juist gezien de Corona-uitbraak, wel wezenlijk is veranderd evenals dat ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing verwijst eiser naar AIDA, ‘Country Report: Italy 2019 Update’, van de European Council on Refugees and Exiles van 27 mei 2020 (hierna: het AIDA-rapport).
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) in afwijking van het eerste en tweede lid, gebruik kan worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Op grond van het vierde lid wordt deze afwijking van de afnameplicht met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395), volgt dat artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis stelt dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden één van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende en tijdig gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een registertolk. In het rapport van het aanmeldgehoor Dublin heeft verweerder opgenomen dat er geen registertolk in de Pular taal tijdig beschikbaar was. In het voornemen heeft verweerder nader gemotiveerd dat vanwege de vereiste spoedeisendheid in de Dublinprocedure en de omstandigheid dat een registertolk niet tijdig beschikbaar was, een niet-registertolk is ingezet. Met de verwijzing naar een opiniestuk heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd met de Wbtv heeft gehandeld. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de MK van zittingsplaats Arnhem, aangezien geen sprake is van een vergelijkbare casus. In die uitspraak is overwogen dat verweerder weliswaar aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een situatie van spoedeisendheid, maar dat verweerder niet had gemotiveerd dat er geen beëdigde tolk tijdig beschikbaar was. Van belang was dat de vreemdeling daar in het begin van het gehoor aangaf in het Engels in plaats van in het Edo gehoord te willen worden, waarop besloten was het gehoor in het Engels voort te zetten met behulp van de reeds aanwezige tolk Edo, die ook geregistreerd stond als niet-beëdigde tolk Engels. Echter, niet was gesteld dan wel gebleken dat op dat moment geen beëdigde tolk Engels beschikbaar was. Een dergelijke situatie doet zich in het geval van eiser niet voor, nu hij gehoord is in de taal die hij van tevoren heeft doorgeven en verweerder daarom voor het gehoor heeft kunnen nagegaan of een registertolk voor dat gehoor tijdig beschikbaar was.
5.4
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449), waarin is geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog immer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hierbij heeft de Afdeling aandacht besteed aan de gevolgen van de maatregelen die in het kader van de Corona-pandemie worden genomen op de vraag of Italië nog aangemerkt kan worden als de verantwoordelijke lidstaat. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032), waarin is geoordeeld dat de omstandigheid dat de overdracht op dat moment niet kon worden uitgevoerd een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is, dat de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt en er niet aan in de weg staat dat, als dat beletsel is opgeheven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen.
5.5
De rechtbank overweegt dat de verplichting om een Coronatest af te nemen voordat eiser aan Italië kan worden overgedragen, ziet op de feitelijke overdracht. Dit doet als zodanig niet af aan de verantwoordelijkheid van Italië om het asielverzoek van eiser te behandelen. Indien eiser problemen ondervindt bij binnenkomst in Italië omdat hij geen negatieve Corona-test kan overleggen, kan van hem verwacht worden dat hij hierover klaagt bij de Italiaanse autoriteiten. Eiser heeft gesteld maar niet onderbouwd dat het voor hem onmogelijk is om te klagen bij de Italiaanse autoriteiten over de afname van een Corona-test, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat er voor eiser mogelijkheden bestaan om zijn beklag te doen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.6
Verweerder mag ervan uitgaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan hun internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt, nu hij niet heeft verwezen naar rapporten van een recentere datum waaruit blijkt dat de situatie in Italië thans anders is dan de situatie waarvan is uitgegaan in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2020. Hierbij is van belang dat de Afdeling in deze uitspraak uitdrukkelijk het AIDA-rapport in de beoordeling heeft betrokken.
5.7
Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2011/95/EU en Richtlijn 2013/32/EU, in die zin dat hij geen beslissing op zijn asielaanvraag heeft ontvangen en geen toegang heeft gehad tot rechtshulp, heeft verweerder zich ook hier terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich over eventuele problemen dient te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel de geëigende instanties. Eiser heeft niet onderbouwd dat klagen bij de Italiaanse autoriteiten voor hem niet mogelijk is, waardoor niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.