ECLI:NL:RBDHA:2021:9300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 563
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Indiase nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat er sprake was van een schijnrelatie met als doel gebruik te maken van het Europees recht van vrij verkeer. Eiser had eerder een gehoor gehad, maar voerde aan dat hij niet adequaat gehoord was vanwege medische problemen, waaronder een hersentumor en de bijbehorende medicatie die zijn geheugen en concentratie beïnvloedden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had kunnen afzien van het horen van eiser, gezien de medische omstandigheden die eiser had aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om eiser opnieuw te horen, rekening houdend met de medische informatie die was overgelegd. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van het horen van betrokkenen in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer er medische omstandigheden zijn die de verklaring van de betrokkenen kunnen beïnvloeden. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/563

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is referente verschenen. Als tolken zijn verschenen T.M. Butt en A.I. Fawzy-Polac. De gemachtigde van verweerder heeft via skype deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1990 en heeft de Indiase nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de aanvraag). Eiser beoogt verblijf bij zijn gestelde partner [referente] (referente), met de Poolse nationaliteit.
2. Voorafgaand aan het primaire besluit heeft op 8 juli 2019 een gehoor van eiser en referente plaatsgevonden (hierna: het gehoor). Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen, onder meer omdat wisselend over de gestelde relatie is verklaard.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Volgens verweerder hebben eiser en referente over belangrijke onderwerpen en gebeurtenissen binnen de relatie tegenstrijdig, vaag en ongeloofwaardig verklaard tijdens het gehoor. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schijnrelatie met als enig doel om te genieten van het Europees recht van vrij verkeer en verblijf, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt.
4. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd:
-Verweerder heeft niet alle betrokken belangen afgewogen en het besluit berust niet op een deugdelijke motivering.
-Eiser heeft kort voor het gehoor op 8 juli 2019, een insult gehad en is in verband daarmee op 24 juni 2019 op de spoedeisende hulp gezien. In september 2019 is na onderzoek door de neuroloog gebleken dat eiser een hersentumor heeft. Als gevolg van die hersentumor was tijdens het gehoor sprake van vergeetachtigheid en concentratieproblemen. Eiser gebruikte ook zware medicatie. Eiser was daardoor niet in staat adequaat antwoord te geven op de gestelde vragen. Eiser heeft in beroep een verklaring van zijn huisarts van 30 april 2020 overgelegd, waarin is vermeld dat eiser in juni 2019 een insult heeft gehad en daarvoor in zorg is bij een neuroloog en psychiater (vanwege stemmings- en cognitieve problemen). Ook heeft hij bijwerkingen als gevolg van de medicatie. Verder zijn verklaringen van ggz-instelling Reflection van 6 mei 2020 en een oogarts overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van een tumor in het hoofd sinds juni 2019, waardoor sprake is van geheugenklachten en waarvoor een CGT behandeling plaatsvindt. Uit stukken van twee behandelend neurologen van september en november 2019 blijkt dat eiser op 24 juni 2019 op de spoedeisende hulp is gezien vanwege een hersentumor en dat sprake is van klachten, waaronder vergeetachtigheid. In een verklaring van de huisarts van 27 november 2020 is vermeld dat de medicatie die eiser gebruikt veel bijwerkingen geeft, waaronder verwarring. In de brief van de neuroloog van 5 maart 2020 is vermeld dat sprake is van drie doorgemaakte insulten, van klachten van vergeetachtigheid, dat de medicatie is opgehoogd en dat een mri is gepland.
- Eiser is niet met een registertolk gehoord.
- Verweerder heeft nagelaten aanvullend onderzoek te doen en schuift relevant bewijs terzijde.
- De hoorplicht is geschonden.
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat daarvan slechts, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval niet kunnen afzien van horen. Tijdens de bezwaarfase heeft eiser gesteld dat hij wegens medische problematiek tijdens het gehoor niet in staat was goed te verklaren, welke stelling hij ook uitvoerig met stukken heeft onderbouwd. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar over zijn specifieke omstandigheden heeft aangevoerd, wat hier ook van zij, kon niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het bestreden besluit. Verweerder is dan ook tot een onjuiste slotsom gekomen over de hoorplicht in bezwaar. De beroepsgrond slaagt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank draagt verweerder op om eiser (en referente) opnieuw te horen, met inachtneming van de overgelegde informatie over de medische toestand van eiser, alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Aan beoordeling van wat overigens is aangevoerd wordt niet toegekomen.
8. Omdat het beroep gegrond is draagt de rechtbank verweerder op aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder verder op na te melden wijze in de door eiser gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.