In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 2 juli 2021 was ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden. Het verzoek betrof de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, hierna gezamenlijk aangeduid als de kinderen, en de machtiging tot hun uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter had eerder op 5 juli 2021 al voorlopige maatregelen getroffen, waarbij de kinderen onder toezicht werden gesteld en machtiging werd verleend voor hun uithuisplaatsing.
Tijdens de zitting op 14 juli 2021 werd de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag ter discussie gesteld. De vader van de minderjarigen, bijgestaan door zijn advocaat, betwistte de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag en stelde dat hij feitelijk in Rotterdam verbleef. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gaven aan dat zij informatie hadden ontvangen die erop wees dat de vader in Den Haag verbleef, maar de vader zelf verklaarde dat hij in Rotterdam woonde.
De kinderrechter heeft de relevante wetgeving, met name artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in overweging genomen. Dit artikel bepaalt dat de rechter bevoegd is op basis van de woonplaats of het werkelijk verblijf van de minderjarige. Aangezien de vader ingeschreven staat in Rotterdam en feitelijk daar verblijft, concludeerde de kinderrechter dat de rechtbank Den Haag niet bevoegd was om van het verzoek kennis te nemen. De kinderrechter verklaarde zich daarom onbevoegd en verwees de zaak naar de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling.