ECLI:NL:RBDHA:2021:9361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
21-489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot terugbrengen van damhertenpopulatie in Hoeksche Waard

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Animals Rights en Stichting Fauna4Life als verzoekers en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland als verweerder, met de Faunabeheereenheid Zuid-Holland als derde-partij. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 16 december 2020, waarin verweerder opdracht heeft gegeven om de populatie damherten in de Hoeksche Waard tot nul terug te brengen binnen een maximale termijn van vijf jaar. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, stellende dat de damherten ten onrechte als verwilderde dieren zijn gekwalificeerd en dat er diervriendelijke alternatieven zijn voor het doden van deze dieren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. De rechter heeft de belangen van verzoekers, die pleiten voor het behoud van de damherten, zwaarder laten wegen dan de belangen van verweerder, die zich richt op verkeersveiligheid en het voorkomen van schade aan landbouwgewassen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er voldoende spoedeisend belang is om het verzoek toe te wijzen en heeft het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/489

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2021 in de zaak tussen

Stichting Animals Rights en Stichting Fauna4Life, te Amstelveen, verzoekers(gemachtigde: mr. M. van Duijn),

en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder(gemachtigden: mr. A. Tubbing en F.B. Mantel, werkzaam bij de Omgevingsdienst Haaglanden).

Als derde-partij neemt aan het geding deel:
de Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te Den Haag, belanghebbende.
(gemachtigde: V. Amt-Riksen).

Procesverloop

In het besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder belanghebbende een opdracht in de zin van artikel 3.18, eerste lid van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) gegeven om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen met een maximale tijdsduur van 5 jaar.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer. SGR 21/491). Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Namens verzoekers is verschenen [A] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 5.1 Wnb zijn toegepast op dit besluit.
Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 12 september 2020 tot en met 23 oktober 2020. Naar aanleiding hiervan zijn binnen de termijn door verzoekers zienswijzen ingebracht.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder belanghebbende een opdracht in de zin van artikel 3.18, eerste lid, van de Wnb gegeven om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen met een maximale tijdsduur van 5 jaar. Aan dit besluit heeft verweerder een zestal voorschriften verbonden. In dit besluit is overwogen dat in de omgeving van Numansdorp en Strijen binnen de gemeente Hoeksche Waard in het voorjaar van 2020 negenendertig damherten zijn geteld, die behoren tot of nakomelingen zijn van een groep damherten die rond het jaar 2000 is uitgebroken. De damherten komen dus niet van nature in dit gebied voor. Gelet op de samenstelling van de populatie is het waarschijnlijk dat de populatie sterk zal toenemen. De damherten zijn in dit gebied ongewenst om twee redenen, te weten (1) de verkeersveiligheid wordt bedreigd als het aantal damherten groeit en (2) de damherten berokkenen schade aan landbouwgewassen in de Hoeksche Waard met aanzienlijke economische gevolgen. De groei van de damhertenpopulatie zal naar verwachting een toename van de landbouwschade tot gevolg hebben, aldus verweerder.
4. De in het bestreden besluit gegeven opdracht is geldig vanaf 16 december 2020 tot en met 15 december 2025, zodat hiervan nu reeds gebruik kan worden gemaakt. Ter zitting is gebleken dat inmiddels negen damherten zijn afgeschoten en is aannemelijk geworden dat de komende periode meer zullen worden afgeschoten. Aangezien er zich daarom als gevolg van dit besluit onomkeerbare gevolgen (zullen) voordoen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig om verzoekers in deze procedure te kunnen ontvangen.
5. Verzoekers voeren primair aan dat verweerder de damherten ten onrechte kwalificeert als verwilderde dieren en de opdracht niet toetst aan artikel 3.8, vijfde lid, en artikel 3.10, tweede lid, Wnb. Verzoekers achten bovendien de noodzaak voor het doden van dieren niet aangetoond, laat staan een nulstand, en achten diervriendelijke alternatieven voor het doden van dieren aanwezig en toepasbaar. Het bestreden besluit is volgens hen dan ook onzorgvuldig voorbereid. Verzoekers stellen verder dat verweerder geen bewijs levert voor de stelling dat het om ontsnapte exemplaren gaat. Deze hypothese miskent naar de mening van verzoekers dat het gebruikelijk is dat damherten zwerven op zoek naar nieuw leefgebied, waarbij zij grote afstanden kunnen overbruggen. Zo zijn meerdere nieuwe damhertenpopulaties ontstaan, zoals blijkt uit diverse uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Daarnaast voeren verzoekers aan dat wanneer niet zeker is of, wanneer een populatie dieren verwilderd is of nakomelingen zijn van dieren die uit gevangenschap zijn ontsnapt, een deel van de populatie van deze dieren reeds op grond van het voorzorgsbeginsel moet worden beschouwd als wilde dieren in de zin van de Wnb. Verder stellen verzoekers dat de verkeersveiligheid niet noopt tot het doden van (alle) damherten in de Hoeksche Waard. Tevens is de landbouwschade twijfelachtig en zijn er bevredigende alternatieven, aldus verzoekers. Ook wanneer het om verwilderde dieren gaat, moet verweerder altijd kiezen voor de minst vergaande maatregel. Het genomen besluit, om de hele populatie damherten in de Hoeksche Waard uit te roeien, staat dan ook niet in verhouding tot de met het besluit te dienen belangen, aldus verzoekers.
6. Verweerder heeft gewezen op de Memorie van Toelichting bij de Wnb, waarin de volgende omschrijving van verwilderde dieren’ is opgenomen: ‘Verwilderde dieren in de zin van het voorgestelde vierde lid van artikel 3.16 zijn voorheen gehouden dieren die structureel niet meer onder de beschikkingsmacht van de eigenaar vallen, of hun nakomelingen. Zij dienen derhalve onderscheiden te worden van dieren die ontsnapt zijn.’ Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval wordt voldaan aan de omschrijving zoals hiervoor opgenomen. Verweerder heeft dit gebaseerd op de volgende omstandigheden. Dat het hier om ontsnapte exemplaren gaat en niet om wilde damherten is aannemelijk, omdat (1) in de gemeente Hoeksche Waard al geruime tijd op verschillende locaties damherten binnen rasters worden gehouden en (2) er geen wilde populaties damherten in de Hoeksche Waard en omstreken voorkomen. Het is niet bekend wie de oorspronkelijke eigenaar was. Vermoedelijk ging het destijds om een zeer klein aantal ontsnapte dieren (twee hindes en één hert). De dieren blijken zich sindsdien geheel zelfstandig en zonder bijgevoerd of op andere wijze verzorgd te worden, in het gebied te kunnen handhaven en zelfs voort te kunnen planten. Zij vallen dan ook al sinds ongeveer 20 jaar niet meer onder de beschikkingsmacht van een eigenaar. Daardoor is volgens verweerder sprake van een structurele situatie en gaat het niet meer om ontsnapte dieren. Dat zich inmiddels in het wild levende damherten van elders bij de populatie in de polder kunnen hebben gevoegd, is, gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde wilde damherten populatie, zeer onwaarschijnlijk. De damherten in de Hoeksche Waard kunnen dan ook als verwilderde dieren worden aangemerkt, aldus verweerder.
7.1
Het damhert behoort tot de soorten die worden beschermd op grond van artikel 3.10 van de Wnb (de nationaal beschermde soorten). Voor het doden van deze soorten is een ontheffing op grond van artikel 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb vereist. Een ontheffing is niet vereist voor zogeheten ‘verwilderde dieren’ in de zin van artikel 3.18, vierde lid jo. eerste lid, van de Wnb, omdat zij niet van nature in het wild leven.
7.2
Ingevolge artikel 3.18, eerste lid, van de Wnb kunnen Gedeputeerde Staten aan faunabeheereenheden of wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingsverbanden van personen, of aan personen, opdracht geven om, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie van vogels of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, te beperken als dat nodig is om de onderscheidenlijke redenen, genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen a, b en c. De artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op die opdracht.
In het vierde lid van dit artikel is -voor zover van belang- bepaald dat het eerste lid, met uitzondering van de tweede volzin, van overeenkomstige toepassing is op het beperken van de omvang van populaties van dieren die zijn aan te merken als exoten of van verwilderde dieren.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. (….);
b. in geval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of
c. in geval van dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,
3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4°. in het algemeen belang.
8.1
De in deze procedure te beantwoorden fundamentele vraag of verweerder er terecht vanuit is gegaan dat de damherten verwilderde dieren zijn als bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, van de Wnb, leent zich naar zijn aard niet voor beantwoording middels een voorlopig oordeel in een spoedprocedure. Dat betekent dat de voorzieningenrechter in deze procedure zal volstaan met het aan de hand van een belangenafweging beoordelen of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.2
De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
8.3
Als belang van verzoekers neemt de voorzieningenrechter aan het voorkomen van het afschieten van de onderhavige populatie damherten. Stichting Animal Rights heeft immers blijkens artikel 2.1 van haar statuten als doestelling onder meer het opkomen voor in (relatieve) vrijheid levende dieren, de kwaliteit van hun bestaan en natuurlijke habitats in de meest ruime zin van het woord. Stichting Fauna4life heeft, ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, van haar statuten mede tot doel de bevordering van een ethisch en wetenschappelijk verantwoord faunabeleid. Daar tegenover staat het belang van verweerder dat blijkens het bestreden besluit bestaat uit het waarborgen van de verkeersveiligheid en het voorkomen van schade aan landbouwgewassen en vegetatie. In de periode 2015-2020 heeft zich volgens verweerder -voor zover bekend- een viertal serieuze auto-ongelukken voorgedaan, waarbij in drie gevallen forse schade aan de personenauto ontstond. De groei van de damhertenpopulatie zal naar verwachting de kans op aanrijdingen doen stijgen en daarnaast een toename van de landbouwschade tot gevolg hebben, aldus verweerder.
8.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient op het moment van het nemen van deze beslissing aan het belang van verzoekers meer gewicht te worden toegekend dan aan de belangen van verweerder.
Hoewel de voorzieningenrechter oog heeft voor de verkeersveiligheid in de Hoeksche Waard en omstreken kan er niet aan voorbijgegaan worden dat, blijkens de stukken en de verhandeling ter zitting, volgens verweerder de kans op aanrijdingen met damherten thans nog vrij klein is en de verkeersveiligheid pas wordt bedreigd als het aantal damherten verder groeit. Nu ter zitting is gebleken dat het aantal damherten reeds met negen is verminderd door afschot - waarmee de verwachte aanwas over 2020 bijna geheel teniet is gedaan - zal het aantal damherten in de Hoeksche Waard minder snel toenemen dan het aantal waarvan verweerder in zijn prognose voor 2021 is uitgegaan. Daarom valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te verwachten dat de verkeersveiligheid in de Hoeksche Waard in gevaar zal komen voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. Aan het belang van de bedreiging van de verkeersveiligheid komt daarom thans niet hetzelfde gewicht toe als aan de belangen die verzoekers behartigen. Datzelfde geldt voor het voorkomen van schade aan landbouwgewassen. Dat de populatie damherten dit jaar naar verwachting maar in beperkte mate zal groeien heeft ook tot gevolg dat een substantiële toename van de gestelde schade aan landbouwgewassen niet in de lijn der verwachting ligt. Zulks daargelaten dat de door verweerder in het bestreden besluit genoemde schadebedragen aan gewassen en vegetatie door verzoekers in twijfel worden getrokken.
9. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook toewijzen en de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 16 december 2020 tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep tegen dat besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-, te betalen
aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.