ECLI:NL:RBDHA:2021:9792

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
21-4021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning milieu Vopak Terminal Europoort B.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Vopak Terminal Europoort B.V. tegen het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Vopak heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 26 april 2021, waarin diverse voorschriften en definities van de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu zijn gewijzigd. De voorzieningenrechter heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) als deskundige benoemd om een spoeddeskundigenbericht uit te brengen. Tijdens de zitting op 24 augustus 2021 zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor de rechtbank in een eventueel bodemgeding.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de wijziging van de vergunning voorschriften, waaronder de beste beschikbare technieken (BBT) voor de opslag van brandbare vloeistoffen, een aanzienlijke impact kan hebben op de bedrijfsvoering van Vopak. Verzoekster heeft aangevoerd dat de nieuwe voorschriften haar bedrijfsvoering direct aanzienlijk beperken en dat zij hierdoor in overtreding kan raken. De voorzieningenrechter heeft besloten om de bestreden voorschriften 1.2.4, 1.3.8 en 1.9.24 te schorsen tot zes weken na de uitspraak in beroep. Tevens zijn er voorlopige voorzieningen getroffen met betrekking tot de aanpassing van deze voorschriften, waarbij een termijn is vastgesteld voor het indienen van een renovatieplan en het uitvoeren van een risicostudie.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het wijzigen van vergunningvoorschriften en de noodzaak om rekening te houden met de gevolgen voor de betrokken partijen. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten en het griffierecht in de uitspraak meegenomen, waarbij verweerder is veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4021

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 september 2021 in de zaak tussen

Vopak Terminal Europoort B.V., te Rozenburg, verzoekster

(gemachtigde: mr. B. Ebben),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder(gemachtigde: mr. T. van Ooijen, werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond).

Procesverloop

In het besluit van 26 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder diverse voorschriften en enige definities van de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu voor de inrichting van verzoekster aan de [weg] [nummer 1] en [weg] [nummer 2] te [plaats] gewijzigd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) als deskundige benoemd en verzocht omtrent dit verzoek een spoeddeskundigenbericht uit te brengen.
Op 16 augustus 2021 heeft de STAB een deskundigenbericht uitgebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft hierop gereageerd en op het deskundigenbericht van de STAB.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 augustus 2021 op zitting behandeld. Namens verzoekster zijn verschenen [A] , [B] en [C] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, ing. R.A.C. Ruigrok en ing. P. Romijn.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Aan verzoekster is op 15 juni 2007 een revisievergunning verleend voor de locatie gelegen aan de [weg] [nummer 1] en [weg] [nummer 2] te Rotterdam-Europoort. Hierna is deze omgevingsvergunning regelmatig gewijzigd, onder andere bij besluit van 20 mei 2010.
Het betreft een inrichting voor de volgende activiteiten:
- opslag van vloeistoffen in atmosferische tanks en vaten;
- overslag van vloeistoffen van en naar schepen, tankauto's, tankcontainers en pijpleiding;
- boord-boordoverslag van vloeistoffen;
- additieveren;
- het mengen en wassen van vloeistoffen;
- het voeden en ontvangen van productie van de raffinaderij van [raffinaderij] (thans [B.V. 1] B.V., locatie [weg] [nummer 2] );
- ondergrondse butaanleiding van [raffinaderij] HC Partnership naar [B.V. 2] B.V.;
- het opslaan van afvalstoffen in afwachting tot nadere verwerking.
Het ontwerp van het bestreden besluit heeft vanaf 15 februari 2021 gedurende 6 weken ter inzage gelegen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder een deel van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu gewijzigd. Deze wijziging betreft het voorschrijven van de beste beschikbare technieken (BBT) voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks op grond van de richtlijn PGS29-2016, versie 1.1.
Verweerder heeft besloten om, gelet op artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de voorschriften van de revisievergunning van 15 juni 2007 van Vopak Terminal Europoort B.V. te wijzigen door vergunningvoor-schriften 7.7, 7.10 ,7.13, 8.1, 8.14, 10.6, 14.2, 22.7 ,22.12, 22.22, 22.23, 22.24, 22.25, 22.26, 22.29, 22.30, 22.31, 22.32, 22.33, 22.34, 22.35, 22.36, 22.38, 22.40, 22.41, 22.42, 22.49, 22.51, 23.3 en 23.6 behorende bij de omgevingsvergunning van 15 juni 2007 in te trekken.
Daarnaast heeft verweerder de vergunningvoorschriften 8.1, 10.6, 22.22 en 22.40 behorende bij het besluit van 20 mei 2010 ingetrokken.
Verweerder heeft voorts vervangende voorschriften aan de omgevingsvergunning van 15 juni 2007 verbonden en diverse definities van begrippen gewijzigd.
4. Verzoekster voert aan dat wanneer het bestreden besluit in werking treedt, in het bijzonder de vergunningvoorschriften 1.2.4, 1.3.8, 1.9.11, 1.9.24, 1.9.28 en 1.9.30, haar bedrijfsvoering direct aanzienlijk wordt beperkt dan wel dat zij per direct in overtreding is of zal raken gedurende de behandeling van haar beroepschrift. Daarmee is volgens verzoekster haar spoedeisend belang gegeven.
Voorschrift 1.2.4 (Doorvoeringen tankputdijk)
5.1
Voorschrift 1.2.4 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“De tankput moet zo zijn geconstrueerd dat deze de maximaal te verwachten vloeistofdruk bij maximale vulling kan weerstaan, daarbij rekening houdend met de belastbaarheid van de ondergrond, naburige wegen en kaden, doorvoeren, dijkdoorgangen en zettingen. Doorvoe-ringen door een putdijk moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen opgeslagen stof-fen. Afhankelijk van het maximale brandscenario moeten doorvoeringen ook brandwerend zijn uitgevoerd voor de duur van het maximale brandscenario tot een maximum van twee uur. Doorvoeringen moeten voldoende sterk en flexibel zijn om verwachte zettingen van leidingen en dijken op te kunnen vangen.
Tankputten fase 2_04, 4_01, 4_02, 4_03 en 12 moeten per 31 december 2023 voldoen aan dit voorschrift door het aanbrengen van een extra kleilaag van voldoende dikte.”
5.2
Verzoekster betoogt dat nog niet alle doorvoeringen aan de eisen van voorschrift 1.2.4 voldoen, zodat zij zich onmiddellijk in overtreding acht na het van kracht worden van het besluit. Zij heeft tijd nodig om de benodigde maatregelen te implementeren. Zij verwacht dat zij op 31 december 2023 kan voldoen aan het voorschrift. De in het voorschrift opgenomen overgangstermijn heeft alleen betrekking op de sterkte van de tankputdijk en niet op het al dan niet voldoen van de doorvoeringen aan de gestelde eisen. Verzoekster merkt op dat met verweerder is afgestemd om een renovatieplan op te stellen waaruit volgt of, hoe en wanneer zij de doorvoeringen brandwerend en vloeistofdicht gaat uitvoeren.
5.3
Verweerder wil de voorgestelde termijn in overweging nemen, maar eerst moet concreet zijn op welke wijze niet wordt voldaan. Daarbij zal verzoekster moeten aansluiten bij de systematiek van een GAP-analyse en onder andere een risicostudie moeten uitvoeren voor de periode tot aan de realisatie.
5.4
In haar deskundigenbericht meldt de STAB dat de risico's, in afwachting van de hoofdzaak, in dit geval beperkt lijken. In ieder geval kan brandwerendheid buiten beschouwing worden gelaten zolang een tankbrand nog het maatgevende brandscenario is in plaats van een tankputbrand. Alles overziende bestaat weinig bezwaar tegen het gunnen van een redelijke termijn (drie maanden) voor het indienen van een renovatieplan waarbij wellicht kan worden vastgelegd dat uiterlijk 31 december 2023 wordt voldaan aan het voorschrift, een termijn die door verzoekster in beginsel haalbaar wordt geacht.
5.5.1
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat, indien in de uitspraak bevestigd kan worden dat het maximale brandscenario een tankbrand is in plaats van een tankputbrand, zij kan instemmen met de termijn waarop de doorvoeringen vloeistofkerend moeten zijn. Verweerder heeft daarop aangegeven met dit maximale brandscenario in te stemmen en verzocht een voorlopige voorziening te treffen waarin dit wordt opgenomen.
5.5.2
Ter zitting hebben partijen er verder mee ingestemd dat voor geheel voorschrift 1.2.4 - dus ook voor de doorvoeringen - een overgangstermijn tot 31 december 2023 geldt waarop aan het voorschrift moet zijn voldaan.
5.5.3
Verzoekster heeft daarnaast aangegeven dat de overige bezwaren tegen voorschrift 1.2.4 kunnen worden weggenomen, indien wordt aangesloten bij de tweede alinea uit voorschrift 1.2. [nummer 2]
.Verweerder heeft aangegeven zich daarin te kunnen vinden.
Deze alinea luidt:
“Als niet wordt voldaan aan het voorschrift moet door vergunninghouder een renovatieplan worden opgesteld. Vergunninghouder moet dit plan binnen een periode van drie maanden na het in werking treden van dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag indienen. Dit plan moet de benodigde termijnen voor de op grond van dit voorschrift uit te voeren corrigerende maatregelen bevatten. De pompputten moeten uiterlijk op de in het renovatieplan vermelde datum aan dit voorschrift voldoen.”
Ter zitting is gebleken dat van de zijde van verweerder geen bezwaar bestaat tegen aanvulling van voorschrift 1.2.4 met de tweede alinea uit voorschrift 1.2. [nummer 2] indien daaraan wordt toegevoegd de zinsnede: “op basis van de door verzoekster aangeleverde nadere gegevens over de tanks die op dit moment wat de doorvoeringen betreft niet voldoen.”
5.6
De voorzieningenrechter zal ten aanzien van voorschrift 1.2.4 de voorlopige voorziening treffen dat dit voorschrift wordt aangepast, zoals onder [nummer 2] . [nummer 2] .1 tot en met [nummer 2] . [nummer 2] .3 is vermeld.
Voorschrift 1.3.8 (loopbruggen)
6.1
Voorschrift 1.3.8 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“Tanks voorzien van een uitwendig drijvend dak mogen nooit door loopbruggen aan elkaar gekoppeld worden. In afwijking hiervan moet vergunninghouder de bestaande situatie in tankput 15 en 16 uiterlijk tijdens het eerstvolgende periodiek onderhoud van deze opslag-tanks in overeenstemming met dit voorschrift brengen.
Tevens moet voor de bestaande situatie in tankput 15 en 16 binnen een termijn van vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift een risicostudie worden uitgevoerd met als doel de ernst en de consequentie in kaart te brengen van het nog niet kunnen voldoen aan het voorschrift. Deze risicostudie moet voldoen aan de Handreiking Generieke Risicobenadering, versie 1.1, van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. De resultaten van deze risicostudie moeten in een rapport ter goedkeuring worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.”
6.2
Verzoekster bestrijdt dat de tanks in tankput 15 en 16 behoren te worden aangemerkt als tanks met een uitwendig drijvend dak. Dat houdt in dat het verbod op loopbruggen op deze tanks niet van toepassing is. Bovendien betreft het hier de implementatie van een voorschrift dat reeds voorkwam in de PGS 29 2005, en dus al bekend was ten tijde van de verlening van de veranderingsvergunning, zodat het zich niet leent voor actualisatie door verweerder. Tot slot acht verzoekster het verbod ook niet nodig in verband met de bescherming van het milieu.
In het kader van het verzoek om voorlopige voorziening richt verzoekster zich met name op de voorgeschreven risicostudie die binnen vier maanden dient te zijn afgerond. Volgens verzoekster kan dat in redelijkheid niet van haar worden verlangd in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak nu - volgens verzoekster - daaruit zou kunnen blijken dat verzoekster de loopbruggen niet hoeft te verwijderen en het verrichten van een risicostudie onnodig is.
6.3
De STAB geeft in haar deskundigenbericht aan dat haar de tijd ontbreekt om volledig onderzoek te doen inzake de stelling van verzoekster. Wat daar ook van zij, verzoekster kan een beroep doen op het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het ligt voor de hand dat zij daartoe het initiatief neemt en een studie uitvoert naar de vraag of de constructie met loopbruggen gelijkwaardig is aan het met PGS 29 beoogd beschermingsniveau in geval van een brandscenario. Bij een negatieve uitkomst zijn voldoende redenen aanwezig om alsnog een risicostudie uit te voeren met het oog op de periode tot het jaar 2027 waarna de loopbruggen dienen te worden verwijderd, zodat dit onderdeel van voorschrift 1.3.8 volgens de STAB niet gemist kan worden.
6.4
Gelet op de complexiteit van de inhoudelijke beoordeling van de door verzoekster aangevoerde gronden, is daarvoor in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening geen plaats. De voorzieningenrechter beperkt zich daarom tot het volgende. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat de resultaten van een studie naar de gelijkwaardigheid in concept gereed is. Zij zal het onderzoek naar gelijkwaardigheid aanleveren bij verweerder. Daarvoor heeft zij een termijn van zes maanden nodig. Verweerder heeft daarmee ingestemd. De voorzieningenrechter zal deze termijn daarom bij wijze van voorlopige voorziening verlengen tot zes maanden en het voorschrift daarop aanpassen.
Voorschrift 1.9.11 (Bluswaternetwerk giftige stoffen/toxisch scenario)
7.1
Voorschrift 1.9.11 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“Het bluswaternetwerk en pompensysteem moeten zijn ontworpen op de levering van de hoeveelheid water die bij het maximale (brand)scenario, minimaal benodigd is.
De benodigde hoeveelheid water is afhankelijk van de wijze van blussing. De berekening hiervan moet voldoen aan NFPA 11 in de praktische situatie, dit wil zeggen gecorrigeerd naar de capaciteiten van de aanwezige koel- en blusinstallaties zoals uitgewerkt in het maximale scenario.
De benodigde hoeveelheid water voor het blussen van vloeistoffen PGS-klasse 0* en/of PGS-klasse 1 en/of PGS-klasse 2 moet zijn berekend op de ter plaatse maximaal brandende oppervlakte.
Deze hoeveelheid water moet steeds zijn afgestemd op zowel het blussen van een brandend
oppervlak met water en schuim als op het koelen van bedreigde installaties. De bluswaterpompen moeten vanuit een veilige locatie kunnen worden gestart. De maximale tijd die nodig is om de bluswaterpompen manueel te starten, moet zijn afgestemd op de te onderscheiden scenario's.
Het maximaal (brand)scenario wordt aanvullend op de bepalingen vanuit de NFPA als volgt
verbijzonderd.
- bij tankputten met uitsluitend tanks met een drijvend dak voor de opslag van PGS klasse 0*, 1 en/of PGS-klasse 2 en is het maximaal scenario een tankbrand over de gehele
tankoppervlakte.
Naast de bovengenoemde brandscenario's geldt voor opslag van giftige stoffen een uitdampend oppervlak van de gehele tankput.”
7.2
Verzoekster vindt onduidelijk welke maatregelen van haar worden verwacht. Welke stoffen acht verweerder giftig in dit verband? Naar alle waarschijnlijkheid gaat om toxiciteit bij inademing, maar dit staat er niet. Vooral de slotzin veroorzaakt onduidelijkheid. Deze staat niet in de PGS 29, zodat daar in de gapanalyse niet op is getoetst. Ook is niet helder welke maatregelen dan van haar worden verwacht. Moet zij de gehele tankput afdekken en zo ja, waarmee dan?
7.3
Volgens verweerder ontbreekt spoedeisend belang ten aanzien van dit voorschrift. Op grond van het voorschrift moet verzoekster bij het bestrijden en beheersen van een brand rekening houden met het vrijkomen van stoffen die toxisch zijn. Het begrip giftige stoffen wordt in de begrippenlijst toereikend gedefinieerd. Daarnaast wordt in het bestreden besluit toegelicht wat op dit moment de maatgevende maximale scenario’s voor verzoekster zijn en hoe zij kan voldoen aan de eisen uit het betreffende voorschrift.
7.4
De STAB heeft vastgesteld dat bij de inrichting van verzoekster momenteel geen giftige stoffen worden opgeslagen en dat daarvoor ook verder geen concrete plannen bestaan, alhoewel de vergunning het wel toestaat.
7.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de begrippenlijst bij het bestreden besluit de volgende definitie is opgenomen van het begrip giftige stoffen:
“die stoffen en mengsels, zoals omschreven in artikel 2, punten 7 en 8, van Verordening (EG) nr. 1272/2008, die overeenkomstig de in de delen 2 en 3 van bijlage l bij die verordening vermelde klassen fysische en gezondheid als gevaarlijk zijn ingedeeld:
- acute orale toxiciteit, categorieën 1 en 2 (H300);
- acute dermale toxiciteit, categorieën 1 en 2 (H310);
- acute toxiciteit bij inademing, categorieën 1, 2 en 3 (H330 en H331);
- specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling, categorie 1 (H370).”
Op basis van deze definitie moet naar het voorlopig oordeel voor verzoekster voldoende duidelijk zijn wat precies onder giftige stoffen moet worden verstaan. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de laatste zin van het voorschrift niet ziet op een tankputbrand, maar bedoeld is om veilig te stellen dat ingeval van een eventuele brand in de nabijheid van een tank het uitdampen van giftige stoffen niet verhindert dat de brandweer ter plaatse actief kan zijn. Toereikend daarvoor is het aanbrengen van een schuimlaag op het uitdampend oppervlak van de hele tankput. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) heeft aangegeven dat de gezamenlijke brandweer daartoe in staat is, ook als een tank een diameter heeft van 45 meter of meer. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om de toelichting van verweerder voor onjuist te houden.
7.6
Gelet op de toelichting van verweerder in combinatie met het deskundigenbericht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ten aanzien van dit voorschrift een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op voorschrift 1.9.11, zal dan ook worden afgewezen.
Voorschriften 1.9.24 (koelvoorzieningen opslagtanks), 1.9.28 (tanks uitwendig drijvend dak) en 1.9.30 (tanks inwendig drijvend dak)
8.1.1
Voorschrift 1.9.24 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“De opslagtanks moeten zijn voorzien van een eigen stationaire koelvoorziening tegen opwarming door een externe brand behalve in situaties zoals beschreven in de PGS29-2016, versie 1.1, voorschriften 4.2.30 tot en met 4.2.34. De koelvoorziening moet een effectief dekkingspatroon van koelwater van minimaal 2 l/min/m² over het gehele tankoppervlak geven. De stationaire koelvoorziening moet zijn uitgelegd volgens de NFPA 15.
Toelichting:
Voor tankputten waar uitsluitend PGS-klasse 3 is opgeslagen geldt voor dit voorschrift dat niet hoeft te worden uitgegaan van een brandscenario in een tankput. Als zeker is gesteld dat brand in/van aangrenzende objecten geen warmtebelasting kan creëren boven de 10 kW/m² is er geen noodzaak tot koeling aanwezig, omdat de integriteit van de tank dan niet in gevaar is. Daarnaast is het tankputbrandscenario uitgesloten voor verwarmde en/of warm opgeslagen PGS-klasse 3 die is hergecategoriseerd naar PGS-klasse 2. Dit omdat het verwarmde of warm opgeslagen product bij uitstromen in de tankput zeer snel afkoelt en er geen sprake meer is van een besloten ruimte waarin dampen kunnen cumuleren tot een ontbrandbaar mengsel.
8.1.2
Voorschrift 1.9.28 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“In tankputten met tanks met uitwendig drijvende daken mag de stationaire koeling achterwege blijven, mits de afstand tussen de tanks zo groot is dat bij een brand in een naburige tank een hittebelasting van 10 kW/m2 niet kan worden overschreden en het brandrisico in de omgeving gering is. Hierbij moet men uitgaan van het geldende referentiescenario voor tanks met een uitwendig drijvend dak. Voor tanks met detectie in of boven de rimseal en een stationair blussysteem dat voldoet aan de NFPA 11 is dit een rimbrand. Zonder deze voorzieningen is dit een tankbrand.”
8.1.3
Voorschrift 1.9.30 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“Voor de overige onderdelen van de tankinstallaties geldt het volgende:
a. a) Bij de opslagtanks met een drijvend dak mag worden uitgegaan van het rimbrandscenario
indien de tanks zijn voorzien van branddetectie boven de rimseal en een hierbij passend
stationair blussysteem dat is uitgelegd volgens NFPA 11.
b) Installaties/objecten/dragende constructies die kunnen worden aangestraald met een hogere warmtebelasting dan 10 kW/m2 en waarbij ten gevolge van de hittestraling een significante uitbreiding van de ontstane brand kan ontstaan, moeten worden beschermd tegen de te grote warmtebelasting. Vergunninghouder moet hiervoor binnen de inrichting een inventarisatie beschikbaar hebben en dit op verzoek van een toezichthouder kunnen overleggen.
c) Indien koelen met mobiele middelen gewenst is, moet de effectiviteit en de inzetmogelijkheden daarvan worden aangetoond in een rapport dat op verzoek van een toezichthouder moet kunnen worden overlegd.
d) Bij een hittebelasting van meer dan 32 kW/m2 is directe koeling vereist met een stationair systeem. Als gebruik wordt gemaakt van mobiele middelen dan kan in elk geval met een operationeel plan de effectiviteit en de inzetmogelijkheden worden bepaald. De resultaten hiervan moeten worden aangetoond in een rapport dat op verzoek van een toezichthouder moet kunnen worden overlegd.”
8.2
Verzoekster voert aan dat voorschrift 1.9.24 strenger is geworden dan in het ontwerp, toen nog een uitzondering werd gemaakt voor opslagtanks met een inwendig drijvend dak. Nu moet bij een negental tanks het inwendig drijvend dak worden uitgebreid met een foamdam en moet het blussysteem van de tank worden aangepast in die zin dat er een stationair koelsysteem moet worden aangebracht. Voor de meeste tanks die onder deze voorschriften vallen zijn voorzieningen geïnstalleerd voor het scenario rimsealbrand en niet voor het scenario tankbrand. Verder zijn de foamdams op dit moment van aluminium waar op grond van NFPA11 een foamdam van koolstofstaal wordt geëist. Volgens verzoekster is in haar geval sprake van gelijkwaardigheid. Zij is bezig met testen in Duitsland die in september worden afgerond. Met de resultaten van dat onderzoek beoogt zij haar claim van gelijkwaardigheid te onderbouwen. Afgezien van deze inhoudelijke bezwaren voert zij aan dat de verwijzing in voorschrift 1.9.24 naar de voorschriften 4.2.30 tot en met 4.2.34 van PGS 29 incorrect is, aangezien deze voorschriften al zijn geïmplementeerd in de voorschriften 1.9.25 tot en met 1.9.29 van het bestreden besluit. Om verwarring te voorkomen is het beter dat deze verwijzing wordt geschrapt. Ook de laatste zin van de toelichting bij voorschrift 1.9.24 is niet juist, nu deze betrekking heeft op het scenario tankputbrand.
8.3
Verweerder merkt op dat de voorschriften geen andere eisen stellen dan het in het bestreden besluit vervallen voorschrift 22.35 van de revisievergunning van 15 juni 2007. Verzoekster was dus al gehouden om te voldoen aan deze eisen. Spoedeisend belang ontbreekt dan ook volgens verweerder. Bovendien merkt verweerder op bereid te zijn om verzoekster de gelegenheid te geven om de gestelde gelijkwaardigheid aan te tonen. Het gaat hier om een koelvoorziening en niet een blusvoorziening en daartoe is de gezamenlijke brandweer voldoende toegerust. Overigens geeft verweerder aan zich te kunnen verenigen met de door verzoekster voorgestelde aanpassingen van voorschrift 1.9.24.
8.4
De STAB bevestigt dat de voorschriften geen andere eisen stellen dan al het geval was op grond van het thans vervallen voorschrift 22.35. Voor zover er aanpassing nodig is bij de genoemde negen tanks, verwacht de STAB geen probleem.
8.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat in de voorschriften 1.9.24, 1.9.28 en 1.9.30 geen nieuwe eisen worden gesteld ten opzichte van het voorheen geldende voorschrift 22.35. In zoverre bestaat dan ook geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verweerder mogelijk over kan gaan tot handhaving is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat verzoekster in dat kader tenminste enige ruimte wordt geboden. Op verzoek van partijen zal de voorzieningenrechter ten aanzien van voorschrift 1.9.24 wel een voorlopige voorziening treffen met betrekking tot de door verzoekster geconstateerde gebreken.
9. Omdat het verzoek, gelet op het hiervoor onder 5 . 5 .1. tot en met 5 . 5 .3, 6.4 en 8. 5 is overwogen, wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Omdat het verzoek wordt toegewezen, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot 6 weken na de uitspraak in beroep voor zover het de voorschriften 1.2.4, 1.3.8 en 1.9.24 betreft;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.2.4 van het bestreden besluit als volgt luidt:
“De tankput moet zo zijn geconstrueerd dat deze de maximaal te verwachten vloeistofdruk bij maximale vulling kan weerstaan, daarbij rekening houdend met de belastbaarheid van de
ondergrond, naburige wegen en kaden, doorvoeren, dijkdoorgangen en zettingen. Doorvoeringen door een putdijk moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen opgeslagen stoffen. Afhankelijk van het maximale brandscenario, zijnde een tankbrand, moeten doorvoeringen ook brandwerend zijn uitgevoerd voor de duur van het maximale brandscenario tot een maximum van twee uur. Doorvoeringen moeten voldoende sterk en flexibel zijn om verwachte zettingen van leidingen en dijken op te kunnen vangen.
Tankputten fase 2_04, 4_01, 4_02, 4_03 en 12 moeten per 31 december 2023 voldoen aan dit voorschrift door het aanbrengen van een extra kleilaag van voldoende dikte.
Als niet wordt voldaan aan het voorschrift moet door vergunninghouder een renovatieplan worden opgesteld op basis van de door verzoekster aangeleverde nadere gegevens over de tanks die op dit moment wat de doorvoeringen betreft niet voldoen. Vergunninghouder moet dit plan binnen een periode van drie maanden na het in werking treden van dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag indienen. Dit plan moet de benodigde termijnen voor de op grond van dit voorschrift uit te voeren corrigerende maatregelen bevatten. De doorvoeringen naar de tanks moeten uiterlijk op 31 december 2023 aan dit voorschrift voldoen.”
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.3.8 van het bestreden besluit als volgt luidt:
“Tanks voorzien van een uitwendig drijvend dak mogen nooit door loopbruggen aan elkaar gekoppeld worden. In afwijking hiervan moet vergunninghouder de bestaande situatie in tankput 15 en 16 uiterlijk tijdens het eerstvolgende periodiek onderhoud van deze opslag-tanks in overeenstemming met dit voorschrift brengen.
Tevens moet voor de bestaande situatie in tankput 15 en 16 binnen een termijn van zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift een risicostudie worden uitgevoerd met als doel de ernst en de consequentie in kaart te brengen van het nog niet kunnen voldoen aan het voorschrift. Deze risicostudie moet voldoen aan de Handreiking Generieke Risicobenadering, versie 1.1, van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. De resultaten van deze risicostudie moeten in een rapport ter goedkeuring worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.”
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.9.24 als volgt luidt:
“De opslagtanks moeten zijn voorzien van een eigen stationaire koelvoorziening tegen opwarming door een externe brand behalve in situaties zoals beschreven in de voorschriften 1.9.25 tot en met 1.9.29 van dit besluit. De koelvoorziening moet een effectief dekkingspatroon van koelwater van minimaal 2 l/min/m2 over het gehele tankoppervlak geven. De stationaire koelvoorziening moet zijn uitgelegd volgens de NFPA 15.”
Toelichting:
Voor tankputten waar uitsluitend PGS-klasse 3 is opgeslagen geldt voor dit voorschrift dat niet hoeft te worden uitgegaan van een brandscenario in een tankput. Als zeker is gesteld dat brand in/van aangrenzende objecten geen warmtebelasting kan creëren boven de 10 kW/m² is er geen noodzaak tot koeling aanwezig, omdat de integriteit van de tank dan niet in gevaar is. Daarnaast is het tankputbrandscenario uitgesloten voor verwarmde en/of warm opgeslagen PGS-klasse 3 die is hergecategoriseerd naar PGS-klasse 2.
- wijst het verzoek voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 september 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.