ECLI:NL:RBDHA:2021:9985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/2974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M.M. Kettenis - de Bruin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en ongegrond beroep inzake Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar bewindvoerders, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, waarin een loonsanctie was opgelegd aan eiseres met betrekking tot een werkneemster die sinds 2017 uitgevallen was. De loonsanctie was in eerste instantie opgelegd op 3 juli 2019 en verlengd tot 28 augustus 2020, omdat eiseres niet aan de re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan. Eiseres had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, maar had wel bezwaar gemaakt tegen een later besluit van 4 november 2019, waarin de loonsanctie werd verkort tot 15 december 2019. Het Uwv verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv terecht het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard. Eiseres voerde aan dat het besluit van 3 juli 2019 niet rechtens onaantastbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat dit besluit onherroepelijk was geworden omdat eiseres geen rechtsmiddelen had aangewend. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de loonsanctie terecht had verkort, omdat eiseres op 15 oktober 2019 aan de re-integratieverplichtingen had voldaan. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2021 in de zaak tussen

[bewindvoerder 1] en [bewindvoerder 2] hoedanigheid van bewindvoerders van:

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde:mr. R.G. Groen)

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 4 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie ten aanzien van [derde-partij] (werkneemster) verkort tot en met
15 december 2019.
In het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Sinds 2014 is werkneemster voor 28 uur per week werkzaam voor eiseres. Per
18 augustus 2017 is werkneemster uitgevallen voor dit werk. Op 13 juni 2019 heeft zij een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.2
In het besluit van 18 juni 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat werkneemster de aanvraag voor een WIA-uitkering 14 dagen te laat heeft ingediend, waardoor aan eiseres een verlenging van de loondoorbetaling wordt opgelegd voor de duur van de te late aanvraag. De datum van de einde wachttijd was 16 augustus 2019. Dit betekent dat de (eventuele) WIA-uitkering niet eerder kan ingaan dan 30 augustus 2019
(14 dagen na de datum van de einde wachttijd). Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 3 juli 2019 aan eiseres (in haar hoedanigheid van houder van een persoonsgebonden budget (PGB) en derhalve van werkgever) een loonsanctie opgelegd, inhoudende dat zij het loon van werkneemster tot
28 augustus 2020 moet doorbetalen. Dit berust op het standpunt dat eiseres niet aan de re-integratieverplichtingen voldoet. Verweerder heeft de volgende documenten nog van eiseres nodig: plan van aanpak, (eerstejaars)evaluatie en de probleemanalyse. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
In het primaire besluit heeft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie verkort tot en met 15 december 2019. Dit berust op het standpunt dat eiseres op
15 oktober 2019 aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Eiseres is hiertegen in bezwaar gegaan.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat uit artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA voortvloeit dat het tijdvak van de verlengde loondoorbetalingsverplichting eindigt zes weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming ten aanzien van de re-integratieverplichting is hersteld.
3. Eiseres voert in beroep aan dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, zodat de hoorzitting ten onrechte achterwege is gebleven. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat het besluit van 3 juli 2019 niet rechtens onaantastbaar is geworden. Bovendien hebben zij op 26 juni 2019 stukken naar verweerder verstuurd en heeft verweerder middels het besluit van 18 juni 2019 een ondubbelzinnige toezegging gedaan dat sprake zou zijn van een loondoorbetaling tot 30 augustus 2019. Tot slot voert eiseres aan dat zij de gevraagde stukken na het besluit van 3 juli 2019 bij herhaling aan verweerder heeft toegezonden.
4. In artikel 25 van de Wet WIA zijn bepalingen gegeven omtrent de re-integratieverplichtingen en de verplichte loondoorbetaling door de werkgever.
In de eerste vijf leden zijn voorschriften gegeven omtrent het aantekening houden van het verloop van de ziekte en de re-integratie van de werknemer, omtrent het opstellen, naleven en evalueren van een plan van aanpak, omtrent het opstellen van een re-integratieverslag en omtrent de inschakeling van een arbo-arts.
In het negende lid is bepaald dat, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 65, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
In het twaalfde lid is bepaald dat indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, hij dit meldt aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
In het dertiende lid is bepaald dat het UWV binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid, de beschikking geeft waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld.
In het veertiende lid is bepaald dat het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid, de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming niet is hersteld, te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Allereerst het betoog van eiseres dat verweerder middels het besluit van
18 juni 2019 een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan ten aanzien van een loondoorbetaling tot 30 augustus 2019. De rechtbank stelt vast dat verweerder in voornoemd besluit heeft vastgesteld dat werkneemster de WIA-aanvraag 14 dagen te laat heeft ingediend. Verweerder heeft daarop aan eiseres een verlenging van de loondoorbetaling opgelegd voor de duur van de te late aanvraag. De datum van de einde wachttijd was
16 augustus 2019. Dit betekent dat eiseres het loon van werkneemster 14 dagen en dus tot 30 augustus 2019 moet doorbetalen. Anders dan eiseres stelt, kan hieruit niet een ondubbelzinnige toezegging door verweerder worden afgeleid dat verweerder hierna geen gebruik meer zou maken van zijn wettelijke mogelijkheid om op een andere grond een loondoorbetalingsverplichting op te leggen, zoals dat bij besluit van 3 juli 2019 is gebeurd. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
5.2
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. De rechtbank zal in de navolgende overwegingen beoordelen of verweerder terecht heeft geoordeeld dat er in redelijkheid geen twijfel mogelijk was over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is.
5.3
Eiseres voert aan dat het besluit van 3 juli 2019 niet rechtens onaantastbaar is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 3 juli 2019 (waarin aan eiseres een loonsanctie tot 28 augustus 2020 is opgelegd) onherroepelijk geworden, omdat eiseres tegen voornoemd besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit heeft tot gevolg dat de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting tot 28 augustus 2020, op de grond dat eiseres niet aan de re-integratieverplichtingen heeft voldaan, vast staat. Voor zover eiseres met haar beroepsgronden heeft willen opkomen tegen het opleggen van deze loonsanctie is de rechtbank dan ook van oordeel dat dit buiten de omvang van dit geding valt. Hiervoor stonden haar rechtsmiddelen ter beschikking die zij niet heeft benut.
5.4
Ten aanzien van de bekorting van de loonsanctie oordeelt de rechtbank als volgt. Eiseres voert aan dat zij alle ontbrekende stukken al eerder dan 15 oktober 2019 heeft opgestuurd naar verweerder. Eiseres heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij eerst per
15 oktober 2019 alle gevraagde stukken van eiseres heeft ontvangen en per die datum heeft gemeld dat aan de tekortkoming is voldaan. Na deze melding heeft verweerder binnen drie weken het primaire besluit genomen. Voorts heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat uit de wet voortvloeit dat het tijdvak van de verlengde loondoorbetalingsverplichting eindigt zes weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming ten aanzien van de re-integratieverplichting is hersteld. Dit betekent dat verweerder de opgelegde loonsanctie terecht heeft verkort tot en met 15 december 2019.
5.5
Gelet op hetgeen overwogen onder punt 5.2 t/m 5.4 heeft verweerder terecht geoordeeld dat er in redelijkheid geen twijfel bestond over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is, zodat een hoorzitting achterwege kon blijven.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis - de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.