In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft op 30 juli 2020 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelt dat hij gediscrimineerd wordt op de werkvloer vanwege zijn etniciteit en religie. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij op 10 juli 2017 is gestoken door een persoon die lid is van de Islamitische Staat (IS) en dat hij bedreigd wordt door deze organisatie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag echter afgewezen, omdat de rechtbank de vrees van eiser voor vervolging door IS niet geloofwaardig achtte. De rechtbank concludeerde dat de elementen die eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag legde, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij daadwerkelijk gevaar loopt bij terugkeer naar Turkije.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de geloofwaardig bevonden elementen van eisers relaas niet voldoende waren om te concluderen dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de discriminatie die eiser op de werkvloer heeft ervaren, niet leidt tot een ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de bedreigingen van de persoon die eiser heeft gestoken, niet aannemelijk zijn, gezien het feit dat het laatste contact met deze persoon in 2017 heeft plaatsgevonden en er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser momenteel wordt gevolgd of bedreigd door IS.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.