ECLI:NL:RBDHA:2022:10013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
22-5131
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van een kunstwerk in Leiden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 september 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 5 augustus 2022 behandeld. Dit besluit betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van een kunstwerk van Kim Sooja aan de Oude Vest en Oude Singel te Leiden, met een instandhoudingstermijn tot en met 22 februari 2025. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 september 2022 behandeld, waarbij eisers, de gemachtigde van het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

Eisers, die in de nabijheid van het bouwplan wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de locatiekeuze en de duur van de plaatsing van het kunstwerk. Zij stellen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden en dat de vergunning in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college de vergunning terecht heeft verleend, omdat het kunstwerk als een bouwwerk moet worden aangemerkt en de aanvraag voldoet aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De voorzieningenrechter concludeert dat de impact van het kunstwerk op het historisch straatbeeld van tijdelijke aard is en dat de belangen van de kunstenaar en de culturele waarde van het kunstwerk zwaarwegend zijn. De voorzieningenrechter wijst het beroep van eisers af, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor het kunstwerk wordt gehandhaafd en dat er geen aanleiding is voor een voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/5131 en SGR 22/5132
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 september 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] en 8 anderen, uit [woonplaats], eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (het college).

(gemachtigde: B. Suijkerbuijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
het Lucas van Leyden Fondste Leiden (vergunninghouder).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen het besluit van het college van 5 augustus 2022 [1] .
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eisers daartegen [2] . Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Met het besluit van 22 februari 2022 (primair besluit) heeft het college vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk plaatsen van een kunstwerk
van Kim Sooja aan de Oude Vest en Oude Singel te Leiden met een instandhoudingstermijn tot en met 22 februari 2025. Met het bestreden besluit van 5 augustus 2022 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers [eiser 1], [A] en [B], de gemachtigde van het college en [C], namens vergunninghouder.

Totstandkoming van de besluiten

1.1
Het bouwplan, waarvoor vergunninghouder op 12 oktober 2021 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in het tijdelijk plaatsen van een kunstwerk over het water van de Oude Singel naar de Oude Vest te Leiden waarbij er aluminium bogen bevestigd worden van kademuur tot kademuur. Het kunstwerk wordt tevens verlicht. Het hoogste punt van de bogen is 8,1 meter.
1.2
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college is daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
1.3
Met het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit, conform het advies van de Regionale Commissie Bezwaarschriften van 4 augustus 2022, in stand gelaten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Eisers wonen in de nabijheid van het bouwplan en hebben vanuit hun woningen zicht op het bouwplan. Eisers zijn dan ook belanghebbende bij het bestreden besluit.
4. Eisers voeren aan dat het college heeft nagelaten (1) een adequate afweging te
maken in de keuze op welke locatie in Leiden het kunstwerk wordt geplaatst en (2)
een afweging te maken over de duur van de plaatsing van het kunstwerk. Daarnaast heeft het college volgens eisers omwonenden onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. Daarom is het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, aldus eisers.
5.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
5.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Binnenstad’. Het bouwwerk zal worden aangebracht boven gronden met de enkelbestemming ‘Water’ (artikel 14) en de dubbelbestemmingen ‘Waarde - Archeologie 4 (artikel 18)’ en ‘Waarde cultuurhistorie (artikel 20)’. Tevens geldt ter plaatse een ‘Gebiedsaanduiding vrijwaringszone - molenbiotoop’.
Op grond van artikel 14.1 onder d, van de planregels zijn kunstobjecten toegestaan op de bestemming ‘Water’.
In artikel 14.2.2, onder b, van de planregels is bepaald dat de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 5 meter mag bedragen.
6.1
Het kunstwerk moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een bouwwerk geen gebouw zijnde. Het bouwplan is - voor zover het hoger is dan 5 meter - dan ook in strijd met artikel 14.2.2, onder b, van de planregels. Het college heeft de aanvraag daarom terecht mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (afwijken bestemmingsplan). Het bestemmingsplan voorziet niet in een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor genoemde strijdigheid.
6.2
Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd [3] .
6.3
De voorzieningenrechter acht het in dit kader aannemelijk dat op 22 februari 2025 de oude toestand ter plaatse is hersteld en de vergunde activiteit dus zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Daartoe moet het kunstwerk uit elkaar worden gehaald en van de kademuren worden losgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk is. Het college heeft immers laten weten dat het bouwwerk in 2 tot 3 dagen geheel kan worden verwijderd. Daarom is aan de vereisten voor toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor voldaan. Het college was dan ook bevoegd om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo, van het bestemmingsplan af te wijken.
6.4
Volgens het college kan medewerking worden verleend aan de omgevingsvergunning door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, aangezien de impact op het historisch straatbeeld en de aantasting van het beschermd stadsgezicht van tijdelijke aard is. Er wordt een doorslaggevend belang toegekend aan het realiseren van kunst in de openbare ruimte en de waarde die dit met zich meebrengt.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om deze motivering van het college niet te volgen.
6.5
Over de instandhoudingstermijn is in het bestreden besluit vermeld dat het college van mening is dat bij de plaatsing van het tijdelijke kunstwerk de betrokken belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Verder wordt blijkens het primaire besluit doorslaggevend belang toegekend aan het plaatsen van het kunstobject voor een periode van 3 jaar. De ruimtelijke ontwikkeling is zeer wenselijk voor deze periode, omdat het imago van Leiden als internationale kennisstad, als stad van ontdekking, wordt versterkt door de plaatsing van zorgvuldig op dit thema uitgekozen beeldende kunst in de openbare ruimte, aldus het college.
6.6
De voorzieningenrechter ziet geen reden om dit standpunt van het college voor onjuist te houden. Daarnaast moet het college op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend [4] . Aangezien op pagina 4 van de aanvraag van 12 oktober 2021 is vermeld dat het bouwwerk 3 hele jaren blijft bestaan, stond het het college niet vrij om een andere instandhoudingstermijn te vergunnen dan vermeld in de aanvraag.
Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken.
7.1
Uit de onder 6.6 genoemde rechtspraak van de Afdeling blijkt tevens dat, indien het bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
7.2
Eisers hebben gesteld dat geen adequate locatiekeuze is gemaakt en dat betere locaties voorhanden zijn, te weten ter hoogte van de Meelfabriek of bij de Energiecentrale aan de Maresingel.
Blijkens het bestreden besluit is op de hoorzitting namens vergunninghouder aangegeven dat de kunstenaar om deze plek heeft gevraagd. Het verzoek van de kunstenaar is leidend geweest. Het kunstwerk past volgens vergunninghouder niet op een andere plek.
Volgens het college is de locatie vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk en voorstelbaar. Zo valt het gebied volgens de structuurvisie ‘Verder met de Binnenstad’ onder de ‘Stedelijke Cultuur’, waarin aandacht wordt gegeven aan recreatie, uitgaan en cultuur in verschillende vormen. Tevens valt het gebied in het cultuurkwartier, waarbij de cultuurbeleving voornamelijk plaatsvindt binnen de gebouwen in de wijk. Een kunstobject als toevoeging in dit gebied is dan ook passend, en draagt bij aan het aanbod van cultuur op deze plek, juist in de openbare ruimte en in het gebied ‘Stedelijke Cultuur’, aldus het college.
7.3
Hiermee heeft het college de keuze voor de huidige locatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende gemotiveerd. Ten aanzien van de door eisers genoemde alternatieve locaties heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat de uitstraling die het kunstwerk moet hebben op die andere locaties ontbreekt. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat het gedeelte van de Maresingel ter hoogte van de energiecentrale, bij de Meelfabriek en het ter zitting genoemde plantsoen aan de Zoeterwoudsesingel blijkens de kaart op pagina 47 van de structuurvisie ‘Verder met de Binnenstad’ niet in het gebied ‘Stedelijke Cultuur’ liggen en om die reden vanuit stedenbouwkundig oogpunt op die locaties minder wenselijk is.
Hetgeen eisers hebben gesteld slaagt daarom niet.
8.1
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het kader van de participatie in het voorbereidingstraject onder meer in februari 2021 en september 2021 flyeracties zijn gehouden, in maart 2021 een informatieavond is georganiseerd, in september 2021 een meedenksessie is gehouden en daarnaast op de Turfmarktbrug een informatiebordje is geplaatst met een QR-code die verwijst naar de website met contactgegevens.
8.2
Hieruit blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat in het traject voorafgaand aan de vergunningaanvraag het nodige is gedaan om de omwonenden te laten participeren. Van eventuele door vergunninghouder gedane beloftes, zoals eisers stellen, is de voorzieningenrechter op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat participatie in het voorbereidingstraject op grond van de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo, paragraaf 3.2, niet verplicht is.
Hetgeen eisers hierover hebben gesteld slaagt daarom evenmin.
9. Verder hebben eisers in hun beroepschrift weliswaar verwezen naar de door hen ingediende bezwaren, maar zij hebben ten aanzien van de overige daarin genoemde aspecten niet aangegeven waarom de in het bestreden besluit gegeven motivering onjuist zou zijn. Daarom kan ook hierin geen reden zijn gelegen om het bestreden besluit te schorsen.
10. Aangezien onbestreden is dat geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft het college, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht de gevraagde omgevingsvergunning verleend en deze bij het bestreden besluit in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zaaknr.: SGR 22/5131
2.Zaaknr.: SGR 22/5132
3.vergelijk de uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1112)
4.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3247) en van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2830)