ECLI:NL:RBDHA:2022:10237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
22-5119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen handhaving van lasten onder dwangsom wegens strijdig gebruik van perceel met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, h.o.d.n. [h.o.d.n.] BV, afgewezen. Verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, dat hem vijf lasten onder dwangsom had opgelegd wegens het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan. Het college had eerder op 24 april 2020 een primair besluit genomen, waarin verzoeker werd gelast om voor 1 januari 2021 bepaalde handelingen te verrichten, waaronder het verwijderen van voertuigen en bouwmaterialen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 15 juli 2022.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig is, omdat verzoeker op korte termijn dwangsommen kan verbeuren. De rechter beoordeelt of het bestreden besluit een redelijke kans van slagen heeft in een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan, wat betekent dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd dat het gebruik van het perceel onder het overgangsrecht valt.

De voorzieningenrechter concludeert dat het gebruik van het perceel in strijd is met de planregels en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5119

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [h.o.d.n.] BV, uit [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigde: J. van Dijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk(het college)
(gemachtigde: P. Lobregt, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden besluit van het college van 15 juli 2022.
Het college heeft met het besluit van 24 april 2020 (primair besluit) verzoeker vijf lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van gronden op het perceel [perceelnummer] te [plaats] , achter [adres] [huisnummer] , waaraan hij vóór 1 januari 2021 moest voldoen. Met het besluit van 15 juli 2022 (bestreden besluit) op het bezwaar van verzoeker is het college bij dat besluit gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld [1] .
Het college heeft met een besluit van 20 januari 2022 geweigerd verzoeker een omgevingsvergunning te verlenen om dit perceel (tijdelijk) in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Met het besluit van eveneens 15 juli 2022 op het bezwaar van verzoeker is het college bij dit besluit gebleven. Verzoeker heeft hiertegen eveneens beroep ingesteld [2] .
Het college heeft op 22 augustus 2022 de aan het bestreden besluit verbonden begunstigingstermijn diverse malen verlengd. Laatstelijk tot 2 weken na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en zijn gemachtigde en verder de gemachtigde van het college, bijgestaan door [A] .

Totstandkoming van het besluit

1.1
Verzoeker is eigenaar van het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] en het daar achter gelegen perceel, kadastraal bekend, gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] (het perceel). Tijdens een controle op 18 juni 2019 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) geconstateerd dat een deel van het perceel wordt gebruikt ten behoeve van de opslag van materieel voor het grondverzetbedrijf van verzoeker, dat er een betonnen brug over de sloot was gemaakt en dat van het perceel een gedeelte was verhard met stelconplaten (circa 24 x 26 meter).
1.2
In een brief van 19 september 2019 heeft het college verzoeker meegedeeld dat het gebruik van het perceel voor de opslag van goederen en het aanleggen van verhardingen en bruggen niet past binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan en dat die activiteiten moeten worden gestaakt, omdat ze niet kunnen worden gelegaliseerd.
1.3
Op 27 september 2019 heeft het college verzoeker een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw op het perceel [adres] [huisnummer] in [plaats] .
1.4
In een brief van 31 oktober 2019 heeft het college verzoeker zijn voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de strijdige situatie op het perceel. Daarbij is verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken zijn zienswijze hiertegen in te brengen. Verzoeker heeft bij brief van 14 november 2019 zijn zienswijze hierop naar voren gebracht.
1.5
Vervolgens heeft op 7 april 2020 een nadere controle plaatsgevonden, waarbij is gebleken dat de strijd met het bestemmingsplan niet was opgeheven.
2.1
In het primaire besluit heeft het college verzoeker gelast om uiterlijk 1 januari 2021:
1. de tractoren, aanhangers of andere voertuigen die geen agrarische doeleinden dienen te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoeker hieraan niet, niet geheel of niet tijdig voldoet, moet hij een dwangsom van€ 7.500,- betalen;
2. de bouwmaterialen die aanwezig zijn te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker hieraan niet, niet geheel of niet tijdig voldoet, moet hij een dwangsom van € 10.000,- betalen;
3. de graafmachine te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker hieraan niet, niet geheel of niet tijdig voldoet, dan moet hij een dwangsom van € 7.500,- betalen;
4. het puin te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker hieraan niet, niet geheel of niet tijdig voldoet, moet hij een dwangsom van € 10.000,- betalen;
5. de terreinverhardingen te verwijderen en verwijderd te houden. Als verzoeker hieraan niet, niet geheel of niet tijdig voldoet, dan moet hij een dwangsom van € 1.100,- per 25 m² betalen dit komt voor de in totaal 625 m² op een bedrag van € 27.500,-.
2.2
Met het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit, conform het advies van de commissie bezwaarschriften (de commissie) van 8 juli 2022, in stand gelaten. In het advies is overwogen dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld in onder andere de uitspraak van 16 december 2015 [3] , dat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat het enkele feit volstaat dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De commissie is van mening dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het huidige gebruik van het perceel onder het overgangsrecht valt. Verder stelt de commissie vast dat de periode waarin de gemeente bereid was mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan - tot 1 januari 2022 - inmiddels is verstreken. Daarom mocht verzoeker er niet meer zonder meer op rekenen dat de gemeente alsnog medewerking zou verlenen aan een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1
Aangezien het college de begunstigingstermijn heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak op het verzoek, kan verzoeker op korte termijn diverse dwangsommen verbeuren ter hoogte van in totaal € 62.500,-. Daarom acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig en kan het verzoek inhoudelijk worden beoordeeld.
4.2
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Dit beoordeelt zij aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden.
5.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk, en voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.2
Ter zitting is gebleken dat ter plaatse niet het bestemmingsplan “Buitengebied West, 1e herziening”, geldt, zoals in de stukken is vermeld, maar het bestemmingsplan “Bodegraven-Reeuwijk”, dat is vastgesteld op 19 april 2017.
Op grond van dit bestemmingsplan rust op het in geding zijnde gedeelte van het perceel onder meer de enkelbestemming “Agrarisch met waarden”.
In artikel 3.1 van de regels van het bestemmingsplan “Bodegraven-Reeuwijk” is bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van de grondgebonden veehouderij;
(…..)
m. bij de bestemming behorende voorzieningen zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestvoorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, dammen en bruggen ontsluitingswegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.
6.1
Verzoeker bestrijdt dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Op het perceel is materieel aanwezig ten behoeve van landbouwkundig gebruik, cultuurtechnische werken en slootonderhoud. Daarnaast is de aanwezigheid van een brug, dam, inrit, terreinverharding, opslagvoorzieningen en dergelijke toelaatbaar, dan wel niet in strijd met artikel 3, onder m, van de planregels. Verder stelt verzoeker dat het overgangsrecht van toepassing is.
6.2
Ten aanzien van de brug, dam en inrit stelt de voorzieningenrechter vast dat daar geen last tegen is gericht, zodat deze buiten beschouwing blijven. De stelling van verzoeker dat de aanwezigheid van de terreinverharding, opslagvoorzieningen en dergelijke niet in strijd is met artikel 3, onder m, van de planregels volgt de voorzieningenrechter niet, nu er geen sprake is van de uitoefening van een grondgebonden veehouderij. Verder heeft verzoeker niet onderbouwd dat het op het perceel aanwezige materieel wordt aangewend ten behoeve van (eigen) landbouwkundig gebruik. De grond slaagt niet.
6.3
Verzoeker heeft zijn stelling dat het gebruik van het perceel onder het overgangsrecht valt onvoldoende onderbouwd. De stukken rond de bestemmingsplan-procedure van 2015 volstaan niet in dat kader. De grond slaagt dan ook niet.
6.4
Uit overweging 6.2 en 6.3 vloeit voort dat het perceel wordt gebruikt in strijd met de planregels. Daarmee handelt verzoeker tevens in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen verzoeker.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 [4] .
8.1
Verzoeker betoogt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hij doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. In een e-mail van 8 september 2020 heeft het college aangegeven dat het perceel gedurende de bouwfase van de loods in gebruik mocht blijven. Daarmee heeft het college feitelijk ingestemd met het voortzetten van het gebruik van het perceel tot de loods is gebouwd. Verzoeker heeft nog niet met de start van de bouw van de loods kunnen beginnen door omstandigheden buiten zijn macht. Door Corona en de moeilijkheden rond met PFAS vervuilde grond is de omzet van zijn bedrijf bijna gehalveerd. Vanwege het feit dat de loods nog niet is gebouwd, biedt het aan de weg gelegen perceel [adres] [huisnummer] ook geen ruimte om de benodigde opslag en het materieel daar naartoe te verplaatsen. Een alternatieve locatie is evenmin voorhanden.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college met het besluit van 20 januari 2022 heeft geweigerd verzoeker een omgevingsvergunning te verlenen voor het (tijdelijk) in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel en dat besluit met het besluit van 15 juli 2022 in stand heeft gelaten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019 [5] , is het enkele feit dat het college niet bereid is toestemming te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan in beginsel voldoende voor het oordeel dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt hier niet op zou gaan.
8.3
In de e-mail van de ODMH van 8 september 2020 is het volgende vermeld: “Tegen het tijdelijk gebruik van dit deel van het perceel bestaan geen bezwaar zolang het gebruik beperkt blijft tot een maximale duur van 12 maanden en beperkt blijft tot een oppervlak met een diepte van maximaal 30 m gerekend vanaf de westelijke insteek van de teensloot en een breedte van de bestaande kavelbreedte.” Ter zitting is gebleken dat de toegestane termijn bij e-mail van 27 september 2020 is verlengd tot 1 januari 2022. Vast staat dat het college deze termijn niet verder wil en heeft willen verlengen. Ter zitting heeft het college in dit kader opgemerkt direct na afloop van de verlengde begunstigingstermijn te zullen gaan controleren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de e-mail van 8 september 2020, gelet op de bewoordingen daarvan en de gedragingen van het college niet worden aangemerkt als een toezegging van het college dat het strijdige gebruik op het perceel mag worden voortgezet tot de loods is gerealiseerd. Het door verzoeker gedane beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
8.4
Ook overigens is naar voorlopig oordeel geen sprake van een situatie waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is te achten in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. In het geval van verzoeker kan niet worden gesproken van een overtreding van geringe aard en ernst. Er is immers sprake van een overtreding van het bestemmingsplan op tal van gronden.
9.1
Verzoeker acht de begunstigingstermijn onredelijk kort.
9.2
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de overtredingen niet binnen twee weken kunnen worden beëindigd door het verplaatsen van de op het perceel aanwezige opslag en materieel. Evenmin is gebleken dat de stelconplaten niet kunnen worden verwijderd binnen deze periode. Daarnaast heeft verzoeker zijn stelling dat geen alternatieve locatie beschikbaar is voor het stallen van het op het perceel aanwezige materieel en opslag op geen enkele wijze onderbouwd. De voorzieningenrechter acht de begunstigingstermijn daarom niet onredelijk kort. De grond slaagt niet.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep naar verwachting stand houden.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Gelet op de samenhang tussen het bestreden besluit en het besluit van 5 juli 2022 waarbij het weigeringsbesluit in stand is gelaten, zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus niet tevens uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter acht gevoegde behandeling van de door verzoeker tegen deze besluiten ingestelde beroepen aangewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknr.: SGR 22/5120
2.Zaaknr.: SGR 22/5123