ECLI:NL:RBDHA:2022:10357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/4472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op AOW-pensioen en de bewijsvoering van detentieperiodes

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2022, zaaknummer SGR 21/4472, wordt het beroep van eiser tegen de korting van 38% op zijn AOW-pensioen beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.I. Bal, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank, die hem een korting van 38% op zijn AOW-pensioen had opgelegd, met ingang van 1 juni 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser wegens betalingsonmacht vrijgesteld was van het betalen van griffierecht en dat de zitting op 6 september 2022 heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft de totstandkoming van het besluit van de Sociale Verzekeringsbank geanalyseerd, waarbij verweerder in 2017 een korting van 44% had opgelegd, die in rechte vaststond. Eiser had in 2019 een herzieningsverzoek ingediend, dat in 2020 werd afgewezen. In 2021 werd het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar de korting bleef gehandhaafd. Eiser voerde aan dat hij in detentie was geweest en dat dit niet was meegenomen in de beoordeling van zijn verzekeringsjaren.

De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn detentieperiodes en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser gedurende 19 jaar niet verzekerd was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 28 mei 2021 gedeeltelijk, maar liet de korting van 38% op het AOW-pensioen in stand. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 1.518 toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van der Voorn).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de korting van 38% op zijn uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2
Eiser is wegens betalingsonmacht voorlopig vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Verweerder heeft bij besluit van 20 december 2017 aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 20 augustus 2017 AOW-pensioen toegekend krijgt met een korting van 44%. Dit besluit staat in rechte vast. Op 5 juni 2019 heeft eiser een herzieningsverzoek ingediend bij verweerder. Bij besluit van 19 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
2.2
Bij besluit van 28 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder - voor zover van belang - het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2019 AOW-pensioen toegekend krijgt met een korting van 38%.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
3. Eiser heeft, voorafgaand aan de zitting, aangegeven dat hij wegens betalingsonmacht niet in staat is het griffierecht te betalen. Hij heeft onderbouwd
dat hij in de te beoordelen periode niet over minimaal een netto-inkomen van 95% van de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm beschikt. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling voor de betaling van het griffierecht.
De toegepaste korting
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het besluit van 20 december 2017 zou moeten worden herzien, en dat die beslissing ook niet onmiskenbaar onjuist was. Verweerder heeft wel aanleiding gezien om, vanwege de door eiser in bezwaar overlegde informatie, het AOW-pensioen te herzien voor de toekomst met een jaar terugwerkende kracht vanaf eisers verzoek om herziening van juni 2020. Per 1 juni 2019 krijgt eiser een AOW-pensioen met een korting van 38%. Dit berust op het standpunt van verweerder dat eiser gedurende 19 jaar, 10 maanden en 12 dagen, afgerond 19 jaar niet verzekerd is geweest in Nederland.
5. Eiser voert hiertegen aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij niet verzekerd was over de periodes 16 juli 1996 tot 2 oktober 1996, 2 oktober 1996 tot en met 19 mei 1997, 30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991 en 17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994. Hij wijst erop dat in het door hem in bezwaar overgelegde uittreksel basisregistratie personen met historische adresgegevens staat dat hij ingeschreven stond aan het woonadres [adres] [huisnummer] te [plaats 1] van 2 oktober 1996 tot 20 mei 1997. Voor de overige periodes geldt dat hij in detentie zat in [plaats 2] (30 maart 1989 tot en met 20 januari 1991), [plaats 3] (17 juni 1994 tot en met 17 oktober 1994) en [plaats 4] (16 juli 1996 tot en met 2 oktober 1996).
6. Ter zitting heeft verweerder erkend dat eiser ook van 2 oktober 1996 tot 20 mei 1997, een periode van 7 maanden en 18 dagen, verzekerd was voor de AOW. Volgens verweerder blijft echter de korting van 38% op eisers AOW in stand omdat eiser afgerond nog steeds 19 jaar niet verzekerd is geweest (19 jaar, 2 maanden en 24 dagen niet verzekerd).
7. Niet in geschil is dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat het besluit van 20 december 2017 niet onmiskenbaar onjuist is. Gelet daarop heeft verweerder terecht afgezien van herziening van het besluit van 20 december 2017. Met betrekking tot de periode na het verzoek tot herziening is geen informatie overgelegd, ook niet na pogingen van verweerder om daarover te beschikken, ter onderbouwing van eisers detentie in [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] . Nu op eiser de bewijslast van die detentie en het dientengevolge toch verzekerd zijn rust, komen de gevolgen van het niet aantonen van de detentieperiodes voor zijn rekening.
8. Nu verweerder, gelet op hetgeen onder 6. is overwogen, hangende het beroep de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat eiser over de periode 2 oktober 1996 tot 20 mei 1997 niet was verzekerd, vernietigen. Omdat verweerder ter zitting voldoende heeft gemotiveerd waarom de AOW-korting van 38% nog steeds blijft gehandhaafd, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. Dit betekent dat verweerder terecht een korting van 38% op eisers AOW-pensioen heeft toegepast met ingang van 1 juni 2019.
9. Omdat eiser ontheffing is verleend van het voldoen van griffierecht wegens betalingsonmacht bestaat geen aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem verschuldigde griffierecht moet vergoeden. Wel zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een vergoeding van eisers proceskosten in beroep. Deze vergoeding bedraagt € 1.518 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 mei 2021 gedeeltelijk;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.