ECLI:NL:RBDHA:2022:10435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 21/1448
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering dwangsom en onduidelijkheid over naleving last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van een dwangsom van € 5.000,- door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres, die illegale bouwwerkzaamheden had verricht aan haar woning, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen om deze werkzaamheden te beëindigen. Na het verstrijken van de termijn voor het voldoen aan de last, heeft verweerder de dwangsom ingevorderd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat verweerder onvoldoende had onderbouwd dat zij niet aan de last had voldaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over wat eiseres precies moest doen om aan de last te voldoen. Tijdens de zitting is gebleken dat er onduidelijkheid was over de hoogte en diepte van de overkapping die eiseres moest aanpassen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat eiseres de last niet had nageleefd, en dat de invordering van de dwangsom daarom onterecht was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor eiseres niet verplicht was de dwangsom te betalen. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiseres moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1448

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder)

(gemachtigde: mr. V. Boender-Wiebenga).

Procesverloop

In het besluit van 29 januari 2020 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder de op 3 januari 2020 van rechtswege verbeurde dwangsom van € 5.000,- bij eiseres ingevorderd.
In het besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan deze procedure
1.1
Eiseres woont op het [adres] [huisnummer] (de woning). Op 9 mei 2018 heeft een inspecteur van de Haagse Pandbrigade (HPB) geconstateerd dat er illegale bouwwerkzaamheden zijn verricht aan de achterzijde van de woning. Bij brief van 17 mei 2018 is aan eiseres een bouwstop middels een bestuursdwangbesluit opgelegd voor de illegale bouwwerkzaamheden. Aan eiseres is gevraagd het illegale bouwwerk te verwijderen. Bij een hercontrole op 29 maart 2019 is gebleken dat het illegale bouwwerk niet is verwijderd.
1.2
In het besluit van 2 mei 2019 heeft verweerder een last onder dwangsom van € 5.000,- aan eiseres opgelegd om vóór 3 juni 2019 de strijd met het bestemmingsplan te beëindigen. Eiseres kan de overtreding beëindigen door het bouwwerk te verwijderen of de verbouwing ongedaan te maken en het bouwwerk terug te brengen naar de laatste situatie waarvoor wel een vergunning is verleend.
1.3
In het besluit van 12 juni 2019 is aan eiseres uitstel van betaling van de dwangsom verleend tot 24 juli 2019. In het besluit is vermeld dat bij de hercontrole op 5 juni 2019 is gebleken dat het illegale bouwwerk voor een gedeelte is teruggebracht naar een vergunningvrije staat. Alleen de hoogte van de overkapping voldoet niet aan de wettelijke gestelde eisen. Het gaat om het dak van de overkapping. Vanaf de stenen aanbouw gemeten is het dak 3,6 meter. Dit moet worden teruggebracht naar 2,5 meter. Dit geldt ook voor de gedeeltes boven de erfafscheiding (de zijkanten van de overkapping).
1.4
Eiseres heeft op 17 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot uitstel van betaling van 12 juni 2019. In het besluit van 23 juli 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 3 september 2019 is het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is eiseres in beroep gegaan, maar voordat het beroep op een zitting is behandeld heeft zij haar beroep ingetrokken.
1.5
Bij besluit van 4 december 2019 is aan eiseres nogmaals uitstel van betaling van de dwangsom verleend tot 3 januari 2020. In dit besluit is vermeld dat eiseres vóór 3 januari 2020 het dak en de zijkanten van de overkapping dient terug te breng naar de vergunningvrije hoogte van 2,5 meter. Op 8 januari 2020 is aan eiseres een kennisgeving concept invorderingsbeschikking verstuurd. Op 9 januari 2020 heeft eiseres haar zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder het invorderingsbesluit genomen.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft in het invorderingsbesluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, de verbeurde dwangsom van € 5.000,- bij eiseres ingevorderd. Verweerder heeft aan het invorderingsbesluit ten grondslag gelegd dat bij een hercontrole op 3 januari 2020 is gebleken dat eiseres de overtreding niet heeft beëindigd. In het bestreden besluit stelt verweerder zich – overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften – op het standpunt dat niet is bestreden en ook voldoende is gedocumenteerd en inzichtelijk is gemaakt dat er een dwangsom van € 5.000,- is verbeurd doordat eiseres de overtreding niet volledig heeft beëindigd binnen de daartoe gegeven termijn. Daarnaast is verweerder nog aan eiseres tegemoetgekomen door enkele malen uitstel van betaling te verlenen.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres voert aan dat haar veel onrecht is aangedaan door verweerder. Ze heeft drie keer een omgevingsvergunning aangevraagd, maar iedere keer werd de aanvraag afgewezen. Aan een architect heeft eiseres advies gevraagd en die heeft aangegeven dat een overkapping van maximaal 3 meter hoogte mogelijk is in haar achtertuin. Door verweerder wordt met twee maten gemeten, omdat haar buren ook overkappingen hebben in hun tuinen maar daar wordt door verweerder niet moeilijk over gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de opgelegde last onder dwangsom van 2 mei 2019 niet in bezwaar is gegaan. Dat besluit is daarom in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling uit moet gaan van de juistheid van de last onder dwangsom. De beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de last onder dwangsom kunnen daarom in het kader van de toetsing van het bestreden besluit niet meer aan de orde komen. Dat neemt niet weg dat om tot invordering over te gaan, dient vast te staan dat na het verstrijken van de (verlengde) begunstigingstermijn niet aan de last is voldaan en dat verweerder in dat verband een overtreding heeft geconstateerd. Om te kunnen beoordelen of al dan niet aan de last is voldaan, is dus van belang wat de opgelegde last inhoudt.
5. De rechtbank heeft op de zitting aan partijen voorgehouden wat eiseres zou moeten doen om invordering te voorkomen, nu daarover in het invorderingsbesluit niets is vermeld. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat het gaat om de hoogte en om de diepte van de overkapping en heeft hierbij verwezen naar de brief van 12 juni 2019. Volgens eiseres gaat het juist om de diepte van de overkapping. De medewerkers van de HPB hebben haar verteld dat de overkapping 1 meter minder diep moet zijn. Verweerder heeft vervolgens verklaard dat het toch gaat om de diepte, want de hoogte lijkt in orde te zijn.
6. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden dient te liggen. [1] Het is van belang dat verweerder duidelijk en correct aangeeft wat zij moet doen om invordering te voorkomen, zeker nu zij heeft geprobeerd de overkapping aan te passen. Uit het invorderingsbesluit, de uitstel van betalingsbesluiten van 12 juni 2019 en 4 december 2019 en de verklaringen op de zitting wordt niet duidelijk in hoeverre (nog) sprake is van het niet nakomen van de last onder dwangsom en evenmin wat eiseres (nog) moet doen om aan die last te voldoen. Onduidelijk is of eiseres de hoogte of de diepte van de overkapping moet aanpassen en zo ja, in welke mate. Dit wordt ook niet duidelijk uit de overige stukken in het dossier. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd dat eiseres niet aan de last heeft voldaan. Verweerder is daarom ten onrechte overgegaan tot invordering van de dwangsom.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De overige door eiseres aangevoerde gronden hoeven daarom niet besproken te worden. Dit betekent dat eiseres de dwangsom van € 5.000,- niet hoeft te betalen.
8. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, r.o. 8.