Overwegingen
1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] en de Salvadoraanse nationaliteit te hebben.
2. Aan hun asielaanvragen hebben eisers kort weergegeven het volgende ten grondslag gelegd. Eind 2019 zijn eisers na een kerkbezoek door een vriend naar huis gebracht en ontstond er bij aankomst een woordenwisseling tussen deze vriend en een lid van de bende
[naam bende]. De dag erna heeft er een politieoperatie plaatsgevonden in de wijk van eisers. Op 2 januari 2020 is eiser door leden van de bende [naam bende] staande gehouden en bedreigd omdat zij dachten dat hij de politie had gewaarschuwd. Korte tijd daarna is eiser nogmaals staande gehouden en bedreigd door leden van [naam bende]. Eiser heeft aangifte gedaan van deze bedreigingen, maar dit had volgens eisers geen zin. Op 4 februari 2020 zijn eisers gevlucht naar Panama en op 20 februari 2020 zijn eisers doorgereisd naar Costa Rica. Op 28 januari 2021 zijn eisers in Costa Rica in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, geldig voor drie jaar. Eisers hebben echter diverse problemen ondervonden in Costa Rica. Na problemen met de werkgever van eiseres kwamen eisers zonder werk te zitten. Daardoor konden zij de huur van hun hostel niet betalen. Ondanks pogingen daartoe lukte het echter niet om een betalingsregeling te treffen of om elders te gaan wonen. Ook werden eisers vanwege hun afkomst uit El Salvador in Costa Rica met de nek aangekeken. Verder hebben eisers problemen ondervonden met de Lutheraanse kerk, de vreemdelingendienst en het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor], die met elkaar samenwerken. Er is namelijk een foto van eisers op de website van de kerk geplaatst. Daardoor vrezen eisers dat zij in Costa Rica te traceren zijn door [naam bende].
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers kunnen terugkeren naar Costa Rica omdat zij daar een geldige vluchtelingenstatus hebben, er voldoende reden bestaat om aan te nemen dat zij opnieuw tot Costa Rica zullen worden toegelaten, Costa Rica het beginsel van non-refoulement hanteert en sprake is van een sterkere band met Costa Rica ten opzichte van Nederland.
4. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In de gronden van beroep is namens eisers aangevoerd dat eiser niet in staat is geweest om behoorlijk te verklaren over zijn asielrelaas vanwege psychische klachten. De rechtbank maakt uit het dossier op dat eiser niet, althans niet in alle openheid heeft willen spreken met de gehoormedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en evenmin met zijn eigen gemachtigde. Dat eiser daadwerkelijk psychische klachten heeft en hij daardoor niet heeft willen verklaren, is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast heeft eiser ter zitting zelf verklaard dat hij geen mentale problemen heeft. Niet in geschil is dat eiseres wel behoorlijk heeft kunnen verklaren en dat het asielrelaas van eiseres en eiser overeenkomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verklaringen van eiseres als uitgangspunt van de beoordeling mogen nemen.
6. Evenmin is in geschil dat aan eisers in Costa Rica de vluchtelingenstatus is toegekend en dat eisers in het bezit zijn van Costa Ricaanse verblijfsvergunningen, geldig tot 23 april 2023. Eisers voeren echter aan dat zij niet opnieuw zullen worden toegelaten tot het grondgebied van Costa Rica. Daarbij wijzen zij op het IND Informatiebericht 2020/42 (https://puc.overheid.nl/ind/doc/PUC_1255368_1/1/) waarin staat dat er geen informatie bekend is over de wijze waarop Costa Rica in de praktijk omgaat met het non-refoulementbeginsel en ook niet over gedwongen uitzettingen en het terugsturen van vreemdelingen aan de grens. Deze informatie gaat echter over asielzoekers, terwijl aan eisers al de vluchtelingenstatus is toegekend. Daarnaast is niet betwist dat volgens algemene landeninformatie houders van een Costa Ricaanse verblijfsstatus mogen reizen en dat eisers eerder op legale wijze opnieuw Costa Rica zijn ingereisd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard als de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Eisers voeren aan dat zij een sterkere band hebben met Nederland dan met Costa Rica aangezien zij in Costa Rica werden achtergesteld op de huizenmarkt en de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet opweegt tegen de omstandigheden dat eisers in Costa Rica in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, dat zij daar twee jaar hebben gewoond, dat zij de taal (Spaans) spreken, dat zij net als de meeste Costa Ricanen katholiek zijn, dat hun kinderen toegang hebben gehad tot onderwijs en dat zij (tot op zekere hoogte) toegang hebben gehad tot werk en ondersteuning.
8. Verder voeren eisers aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van hun kinderen. Daarbij hebben eisers verwezen naar de artikelen 3, 6 en 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Het IVRK heeft slechts rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit in voldoende mate is gedaan door te overwegen dat de kinderen samen met hun ouders kunnen terugkeren naar Costa Rica, waar zij de voertaal spreken en toegang hebben tot onderwijs.
9. Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb wordt een asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard indien het beginsel van non-refoulement in het betrokken derde land overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd. Het beginsel van non-refoulement houdt in dat een vluchteling niet wordt teruggestuurd naar een plaats waar hij om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging te vrezen heeft voor vervolging. Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het beginsel van non-refoulement in Costa Rica wordt nageleefd.
10. De rechtbank volgt eisers in deze beroepsgrond. In de bestreden besluiten heeft verweerder slechts overwogen dat Costa Rica diverse internationale verdragen heeft ondertekend waarin het verbod op refoulement is neergelegd, dat dit verbod ook in de nationale wet is opgenomen en dat er geen berichten zijn gevonden dat vluchtelingen door Costa Rica gedwongen worden teruggestuurd. Door zo te overwegen heeft verweerder niet vastgesteld dat in Costa Rica daadwerkelijk het beginsel van non-refoulement in de praktijk wordt nageleefd, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb.
11. De mogelijkheid om een asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw niet-ontvankelijk te verklaren houdt verband met het begrip “eerste land van asiel” uit de herziene asielprocedurerichtlijn (artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 35, van de Richtlijn 2013/32/EU). Deze afdoeningsgrond dient te worden onderscheiden van de mogelijkheid op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren omdat sprake is van een “veilig derde land” (artikel 33, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 38, van de Richtlijn 2013/32/EU). Dit laat echter onverlet dat in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb ten aanzien van beide afdoeningsgronden dezelfde voorwaarden zijn opgenomen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over dit artikellid volgt dat verweerder aan de hand van onafhankelijke, betrouwbare en objectieve bronnen moet motiveren dat het beginsel van non-refoulement in de praktijk daadwerkelijk wordt nageleefd. Verweerder kan dus niet volstaan met een vaststelling dat een derde land dit beginsel op papier onderschrijft en geen gevallen van gedwongen terugkeer bekend zijn. De rechtbank verwijst hierbij bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3378. 12. De conclusie is dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsvereiste) en 3:46 (motiveringsvereiste) van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het op de weg ligt van verweerder om nader onderzoek te doen naar de naleving in de praktijk van het beginsel van non-refoulement in Costa Rica, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om opnieuw op de asielaanvragen van eisers te beslissen.
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- bestaande uit een punt voor het indienen van twee samenhangende beroepschriften (in de zin van artikel 3) en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).