ECLI:NL:RBDHA:2022:10490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A. Bakker, over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser had eerder, in 2011, een WIA-uitkering aangevraagd die was afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2020 verzocht eiser om een herbeoordeling van zijn situatie, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen waren toegenomen door een in 2016 vastgestelde autismespectrumstoornis. Verweerder weigerde echter de WIA-uitkering opnieuw toe te kennen, met het argument dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte uitsluitend had beoordeeld of er sprake was van een zogenaamde Amber-situatie, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de nieuwe diagnose van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit. Verweerder werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 3.255,14 werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 48,- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid, vooral wanneer nieuwe medische informatie beschikbaar komt die van invloed kan zijn op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van
28 januari 2020 geweigerd.
Bij besluit van 11 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van 17 juli 2006 tot 2 mei 2011 als kwekerijmedewerker voor 40 uur per week werkzaam geweest. In mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld in verband met rugklachten en een aanpassingsstoornis. Bij besluit van 12 mei 2011 is het verzoek van eiser om toekenning van een WIA-uitkering afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2016 is de diagnose autismespectrumstoornis bij eiser gesteld.
2. Op 28 januari 2020 heeft eiser verzocht om een herbeoordeling in het kader van de WIA. De primaire verzekeringsarts heeft beoordeeld of sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen 5 jaar na de afwijzing van de aanvraag in 2011. In zijn rapportage van 9 juli 2020 concludeert hij dat dit niet het geval is. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Wet WIA met ingang van 28 januari 2020 geweigerd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als in 2011.
4. Eiser heeft een rapport overgelegd van R.M. Hulst (verzekeringsarts) en M. Overduin (arbeidsdeskundige) van het Expertise Instituut te Apeldoorn van 7 juni 2021. Eiser stelt onder verwijzing naar dat rapport dat verweerder ten onrechte heeft beoordeeld of sprake is van een verergering van beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak als in 2011. Verweerder had het verzoek van eiser van 28 januari 2020 moeten beoordelen als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 mei 2011. Eiser stelt dat het besluit van 12 mei 2011 herzien moet worden vanwege de beperkingen die voortvloeien uit de in 2016 gestelde diagnose autismespectrumstoornis. Een autismespectrumstoornis is een ontwikkelingsstoornis en daarom al vanaf de vroege jeugd aanwezig. Dit is bij de WIA-beoordeling in 2011 niet onderkend, aldus eiser, en er is toen onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die hieruit voortvloeien.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft ten onrechte uitsluitend beoordeeld of sprake is van een zogenaamde Amber-situatie (bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA). Dat daarvan in dit geval geen sprake kan zijn, is tussen partijen niet (meer) in geschil. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven.
6. Het beroep is gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen en daarin te beoordelen of er aanleiding is van het eerdere afwijzende besluit uit 2011 terug te komen. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat een nieuw primair besluit moet worden genomen. Namens eiser is ter zitting verklaard dat er geen bezwaar bestaat tegen het nemen van een nieuw primair besluit op de aanvraag in plaats van een beslissing op bezwaar, omdat er zo een extra instantie is waarbij tegen een eventueel nieuw afwijzend besluit kan worden opgekomen. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen en aan verweerder opdragen opnieuw op de aanvraag te beslissen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.
8. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door eiser overgelegde deskundigenrapport komt voor toewijzing in aanmerking. Verweerder heeft bij mail van
12 april 2022 meegedeeld zich niet te verzetten tegen een veroordeling tot betaling van de proceskosten, waaronder ook de kosten voor de expertise. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het in artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldende tarief in 2020, wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 129,63. Uit de op 22 april 2022 overgelegde gespecificeerde factuur volgt dat totaal 11 uur aan de rapportage is besteed. Het door verweerder te vergoeden bedrag in verband hiermee bedraagt inclusief btw € 1.725,38. Voor zover de nota betrekking heeft op administratiekosten komen deze op grond van vaste jurisprudentie niet voor vergoeding in aanmerking [1] . Ook de gevraagde reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking, zij het tot een bedrag van € 0,28 per kilometer, totaal voor 42 km: € 11,76.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van
€ 3.255,14;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.