In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Pakistaanse nationaliteit heeft, had tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring was op 28 september 2022 opgeheven, waarna eiser akkoord ging met schriftelijke afdoening van het beroep.
De rechtbank beperkte zich in haar beoordeling tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. Eiser stelde dat hij ten onrechte in bewaring was gesteld, omdat verweerder eerder had moeten vaststellen dat hij verblijfsrecht had in Italië. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld. Ten tijde van de oplegging van de maatregel waren er concrete aanwijzingen dat eiser onder de Dublinverordening viel, en pas later had eiser stukken overgelegd die zijn verblijfsrecht in Italië aantoonden.
De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.