In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Gouda, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser ontving sinds 9 januari 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. In juni 2020 ontving eiser een bedrag van € 623,50 op zijn bankrekening, maar het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze overboeking niet-ontvankelijk. Eiser stelde dat het bankafschrift een besluit was, omdat het een schriftelijke beslissing bevatte die een rechtsgevolg creëerde, namelijk de verlaging van zijn uitkering. Het college handhaafde echter het standpunt dat het bankafschrift geen besluit was, maar vakantiegeld betrof.
De rechtbank oordeelde dat het bankafschrift niet als een besluit kan worden aangemerkt, maar dat er in dit geval bezwaar openstond tegen het niet uitbetalen van de bijstandsuitkering, zoals zichtbaar op het bankafschrift. De rechtbank concludeerde dat het college het bezwaar van eiser onterecht niet inhoudelijk had behandeld en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg het college op om opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij het ook opmerkte dat er al een andere beroepsprocedure liep tegen de besluiten tot opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld. Eiser was vrijgesteld van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.