ECLI:NL:RBDHA:2022:10606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 20/6806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bijstandsuitkering en bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Gouda, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Eiser ontving sinds 9 januari 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. In juni 2020 ontving eiser een bedrag van € 623,50 op zijn bankrekening, maar het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze overboeking niet-ontvankelijk. Eiser stelde dat het bankafschrift een besluit was, omdat het een schriftelijke beslissing bevatte die een rechtsgevolg creëerde, namelijk de verlaging van zijn uitkering. Het college handhaafde echter het standpunt dat het bankafschrift geen besluit was, maar vakantiegeld betrof.

De rechtbank oordeelde dat het bankafschrift niet als een besluit kan worden aangemerkt, maar dat er in dit geval bezwaar openstond tegen het niet uitbetalen van de bijstandsuitkering, zoals zichtbaar op het bankafschrift. De rechtbank concludeerde dat het college het bezwaar van eiser onterecht niet inhoudelijk had behandeld en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg het college op om opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij het ook opmerkte dat er al een andere beroepsprocedure liep tegen de besluiten tot opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld. Eiser was vrijgesteld van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Blijdenstein).

Procesverloop

Verweerder heeft op 23 juni 2020 een bedrag van € 623,50 overgemaakt op eisers bankrekening.
Eiser heeft naar aanleiding van (een bankafschrift van) die overboeking bezwaar gemaakt.
In het besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de overboeking niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt vanaf 9 januari 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bankafschrift van de overboeking niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser vindt dat het bankafschrift van de overboeking wel is aan te merken als een besluit, nu dit bankafschrift een schriftelijke beslissing bevat en er ook sprake is van een gecreëerd rechtsgevolg. Deze overboeking betreft namelijk een verlaging van de hoogte van de uitkering. Eiser verwijst daarbij naar rechtspraak [1] van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
4. Verweerder handhaaft in beroep het standpunt dat het bankafschrift niet is aan te merken als een besluit. Daarbij merkt verweerder op dat de overboeking - zoals ook al in het bestreden besluit is aangegeven - niet een verlaging van de hoogte van de bijstandsuitkering betreft, maar het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 is. De specificatie van dit vakantiegeld is volgens verweerder op 23 of 24 juni naar eiser gestuurd en is ook tijdens de bezwaarprocedure (nogmaals) aan eiser overgelegd. Dat in juni het vakantiegeld wordt uitbetaald, is bovendien ook al aan eiser kenbaar gemaakt in het toekenningsbesluit uit 2017.
5. Op grond van artikel 1:3 Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.1
Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] volgt dat aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag ligt. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open.
5.2
Aan eiser is met ingang van de maand juni 2020 geen bijstandskering meer uitbetaald. Uit het dossier volgt dat in het besluit van 21 juli 2020 eisers recht op een bijstandsuitkering vanaf 19 juni 2020 is opgeschort en in het besluit van 12 augustus 2020 eisers recht op een bijstandsuitkering met ingang van 19 juni 2020 is ingetrokken. Niet betwist is dat aan eiser in de maand juni 2020 geen bijstandsuitkering is uitbetaald, terwijl er nog geen schriftelijk besluit tot opschorting of intrekking van eisers bijstandsuitkering vanaf de maand juni 2020 was genomen, dan wel aan eiser was bekendgemaakt. Nu verweerder ook geen uitkeringsspecificatie ten aanzien van de bijstandsuitkering over de maand juni 2020 aan eiser heeft verstuurd, kon eiser enkel uit zijn bankafschrift afleiden dat er kennelijk door verweerder een besluit was genomen op grond waarvan aan eiser over juni 2020 geen bijstandsuitkering werd betaald. Eisers enige mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het voor hem niet kenbare besluit tot opschorting dan wel intrekking van zijn bijstandsuitkering, was daarom ook naar aanleiding van dat bankafschrift waarop de maandelijkse betaling van eisers bijstandsuitkering ontbrak. Het bankafschrift als zodanig is niet aan te merken als besluit, maar zoals in de hiervoor bedoelde rechtspraak van de CRvB met betrekking tot een salaris- of uitkeringsspecificatie is geoordeeld, stond tegen het bankafschrift in dit geval bezwaar open, omdat het besluit van verweerder om in juni 2020 aan eiser geen uitkering uit te betalen op het bankafschrift zichtbaar werd. Verweerder heeft dit bezwaar dan ook onterecht niet inhoudelijk behandeld en niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Verweerder moet opnieuw een beslissing nemen op het bezwaar van eiser.
5.3
Zoals ter zitting met partijen is besproken, loopt er inmiddels al een (tweede) beroepsprocedure tegen de besluiten tot opschorting en intrekking van eisers bijstandsuitkering met ingang van 19 juni 2020. In het kader van definitieve geschilbeslechting geeft de rechtbank partijen in overweging om de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van eiser mee te nemen in die al lopende procedure bij de rechtbank.
6. Het beroep is gegrond.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser een vergoeding betalen voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Omdat eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht, hoeft verweerder geen griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1874, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1998.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313.