In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een maatregel van bewaring opgelegd aan een Nigeriaanse eiser. De maatregel was opgelegd op 10 juni 2022 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 15 september 2022 opgeheven, waarna de rechtbank besloot dat een onderzoek ter zitting niet nodig was en het onderzoek op 6 oktober 2022 sloot.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was, maar moest nu beoordelen of de maatregel tussen 3 augustus 2022 en 15 september 2022 rechtmatig was, en of de eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt dat de procedure rondom zijn inreisregistratie onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de eiser om mee te werken aan een COVID-19 test niet voldoende was om de rechtmatigheid van de bewaring in twijfel te trekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door rechter mr. drs. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. N.F. Kreeftmeijer, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.