In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Armeense man geboren in 1967, had een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Verzoeker had eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvraag was in 2014 afgewezen. Hij had sindsdien in Nederland verbleven in afwachting van verdere aanvragen, onder andere vanwege medische redenen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 9 februari 2022, maar beide partijen waren niet verschenen. Verzoeker vroeg om vrijstelling van het griffierecht, wat werd toegewezen omdat hij aan de voorwaarden voldeed. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, ondanks het standpunt van verweerder dat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De voorzieningenrechter vond dat het belang van verzoeker om de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten zwaarder woog dan het belang van verweerder.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verzoeker de beslissing op zijn bezwaar in Nederland mag afwachten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 759,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.