ECLI:NL:RBDHA:2022:108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
21/3287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding bestuursrechtelijke premie niet ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft eiser, een persoon uit [woonplaats], een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Centraal Administratiekantoor (CAK) vanwege het niet tijdig beslissen op zijn betaalverzoek voor terugbetaling van te veel betaalde bestuursrechtelijke premie. Eiser heeft op 13 januari 2021 een betaalverzoek ingediend, maar na een ingebrekestelling op 12 maart 2021 heeft hij op 4 mei 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een beslissing. De rechtbank heeft het beroep als kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet vatbaar zijn voor beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn en de dwangsombepaling niet van toepassing zijn op verzoeken om schadevergoeding.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de aanmeldingen van eiser als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar, OWM CZ Groep Zorgverzekeraar ua, in eerdere uitspraken zijn bevestigd en dat deze besluiten in rechte zijn komen vast te staan. Eiser heeft aangevoerd dat de aanmelding onterecht was, omdat hij in het bezit was van een ziektekostenverzekering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek om schadevergoeding niet ziet op onrechtmatige besluitvorming, aangezien de eerdere besluiten rechtmatig zijn verklaard. Daarom kon het verzoek om schadevergoeding niet worden toegewezen.

De rechtbank heeft de beslissing genomen om het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk te verklaren en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, en is openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder.

Procesverloop

Op 13 januari 2021 heeft eiser bij verweerder een betaalverzoek ingediend in verband met het terugbetalen van de door hem te veel betaalde bestuursrechtelijke premie en vermijdbare kosten.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verweerder een termijn van twee weken gegeven om alsnog op zijn betaalverzoek te beslissen.
Op 4 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank wegen het niet tijdig beslissen op zijn betaalverzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.1.1
Bij besluit van 16 september 2014, is aan eiser medegedeeld dat hij door zijn zorgverzekeraar OWM CZ Groep Zorgverzekeraar ua (zorgverzekeraar) is aangemeld als wanbetaler waardoor hij vanaf 1 oktober 2014 bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
2.1.2
Bij besluit van 25 februari 2016, is aan eiser medegedeeld dat hij door zijn zorgverzekeraar is aangemeld als wanbetaler waardoor hij vanaf 1 maart 2016 bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
2.1.3
Bij besluit van 3 april 2018, is aan eiser medegedeeld dat hij door zijn zorgverzekeraar is aangemeld als wanbetaler waardoor hij vanaf 1 april 2018 bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
2.1.4
Bij besluit van 22 oktober 2018, is aan eiser medegedeeld dat hij door zijn zorgverzekeraar is aangemeld als wanbetaler waardoor hij vanaf 1 november 2018 bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
2.2
Verweerder heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
2.3.1
Bij uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:168, heeft de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten van 16 september 2014 en 25 februari 2018 ongegrond verklaard.
2.3.2
Bij uitspraak van 29 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4631 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 3 april 2018 ongegrond verklaard.
2.3.3
Bij uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2377, heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 22 oktober 2018 niet ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen griffierecht heeft voldaan.
2.4
Tegen deze uitspraken is geen rechtsmiddel aangewend, waardoor ze in rechte zijn komen vast te staan.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom is verschuldigd omdat er niet tijdig een beslissing is genomen over zijn betalingsverzoek. Daarnaast heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van de schade die eiser heeft geleden. Eiser stelt daartoe dat de aanmelding in 2014 onjuist is omdat hij wel in het bezit was van een ziektekostenverzekering. Voorts voert hij aan dat verweerder onjuiste bedragen heeft geïnd en extra onkosten heeft veroorzaakt, waardoor eiser opnieuw bij verweerder is aangemeld als wanbetaler.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Het door eiser gedane betalingsverzoek is aan te merken als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90 Awb.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit waartegen eiser in beroep kan komen. Eiser heeft verweerder aansprakelijk gesteld en verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Besluiten op dergelijke verzoeken zijn, gelet op artikel 8:4, eerste lid, sub f, van de Awb, niet vatbaar voor beroep. De wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb zijn niet van toepassing op een verzoek om schadevergoeding.
4.3
Het beroep van eiser ten aanzien van het niet tijdig beslissen op zijn betalingsverzoek is kennelijk niet-ontvankelijk.
5.1
Het door eiser bij de rechtbank ingediende beroep tegen het niet tijdig beslissen vat de rechtbank op als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:90 van de Awb.
5.2
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
5.3
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
5.4
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Eiser heeft verweerder bij brief van 13 januari 2021 verzocht om schadevergoeding. Dit verzoek heeft eiser op 12 maart 2021 door middel van zijn ingebrekestelling herhaald. Voorts stelt de rechtbank vast dat er na dat verzoek aan verweerder meer dan acht weken zijn verstreken voordat verzoeker een verzoekschrift indiende bij de rechtbank. Er is dan ook voldaan aan de formele vereisten van artikel 8:90 van de Awb.
6.1
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Er moet sprake zijn van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Het is aan degene die stelt benadeeld te zijn om het verband tussen de gestelde ontstane schade en het onrechtmatige besluit en de omvang van deze schade aannemelijk te maken.
6.2
Gelet hierop is voor vergoeding van schade dus allereerst vereist dat de gestelde schade oorzakelijk verband houdt met een onrechtmatig besluit. Naar de rechtbank begrijpt, verzoekt eiseres om schadevergoeding omdat bij de onder 2.1.1 tot en met 2.1.4 genoemde besluiten volgens eiser ten onrechte bestuursrechtelijke premies zijn opgelegd en geïnd. De rechtbank stelt vast dat zowel de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren als de daartegen gerichte beroepen ongegrond zijn verklaard. Het beroep tegen het onder 2.1.4 genoemde besluit is niet-ontvankelijk verklaard. Met de uitspraken van 16 september 2014, 29 oktober 2018 en 29 mei 2019 zijn de aanmeldingen als wanbetaler en de oplegging van de bestuursrechtelijke premies in rechte komen vast te staan. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten en van de rechtmatigheid van de opgelegde bestuursrechtelijke premies.
7. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding niet ziet op onrechtmatige besluitvorming van de zijde van verweerder. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb kan het verzoek daarom niet worden toegewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2022.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.