ECLI:NL:RBDHA:2022:1086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Syrische vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische vreemdeling. De eiser, die zich in Nederland bevond, had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit hield in dat aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, waarbij verweerder had aangegeven dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en dat er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de gronden voor de maatregel onvoldoende waren, niet gevolgd. De eiser betwistte met name de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, maar de rechtbank oordeelde dat de feitelijke juistheid van deze gronden niet was betwist. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, in onderlinge samenhang bezien, voldoende waren om aan te nemen dat er een significant risico op onttrekking bestond. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, en oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, en is openbaar gemaakt op de website van de Rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.1019
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te bezitten.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening1 en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
1. Verordening (EU) nr. 604/2013.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b. Ten aanzien van de zware grond 3a stelt eiser dat deze grond onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Over zware grond 3b voert eiser aan dat hij niet met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. De MOB-melding berust volgens eiser op een misverstand. Vanwege vertraging met de trein kwam eiser te laat aan op het AZC. Hem werd verteld dat hij zich in Ter Apel diende te vervoegen, wat hij de volgende dag ook zo heeft gedaan. Omdat eiser nooit ‘MOB is gegaan’, is de overdrachtstermijn ten onrechte verlengd en daarom reeds verstreken. Eiser stelt dat hij dient te worden toegelaten tot de nationale procedure.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Volgens jurisprudentie van de Afdeling2 is het voor de zware grond 3a voldoende dat deze feitelijk juist is om ten grondslag te kunnen worden gelegd aan een maatregel van bewaring.3 Nu eiser de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet betwist, is deze terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Wat eiser voor het overige tegen de zware grond 3a heeft aangevoerd, kan dan ook niet slagen. Dat eiser de Syrische nationaliteit heeft, ontslaat hem niet zonder meer van de plicht om met de benodigde reisdocumenten Nederland binnen te komen. Verweerder heeft verder de zware grond 3b niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft niet betwist dat hij zich op 2 september 2021 niet tijdig op het AZC heeft gemeld. Hij heeft zich daarom niet gehouden aan zijn meldplicht. Eiser is dan ook terecht ‘MOB gemeld’, waardoor verweerder op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening de uiterste overdrachtstermijn mocht verlengen. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de MOB-melding ook met eiser is besproken voorafgaand aan zijn inbewaringstelling. Als eiser met het aangevoerde de zware grond 3k heeft willen bestrijden, slaagt dit niet. De overdrachtstermijn loopt immers nog.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist.
6. De rechtbank is van oordeel dat al de gronden van bewaring – en de daarbij gegeven motivering – terecht aan eiser zijn tegengeworpen. Deze gronden zijn, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om aan te nemen dat een significant risico op onttrekking bestaat en kunnen de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert tot slot aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser niet hoefde te volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel van bewaring blijkt het risico op onttrekking voldoende. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de bewaring onevenredig bezwarend moet worden geacht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
2 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3 Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR19178753

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.