ECLI:NL:RBDHA:2022:10871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/633872 / JE RK 22-1733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.Th.W. van Ravenstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met gezag bij vader

In deze zaak heeft de kinderrechter op 9 september 2022 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd van 12 september 2022 tot 12 maart 2023, met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als gecertificeerde instelling. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verlengd tot 12 oktober 2022. De vader woont in Frankrijk en heeft gezag over de minderjarige, die sinds 16 maart 2022 bij hem verblijft. De moeder verzet zich tegen de plaatsing bij de vader en heeft verzocht om vervanging van de gecertificeerde instelling, maar dit verzoek is afgewezen. De kinderrechter oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoek nog steeds een nauwe band met Nederland had. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige een positieve ontwikkeling doormaakt bij de vader en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om deze ontwikkeling te waarborgen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/633872 / JE RK 22-1733
Datum uitspraak: 9 september 2022

Beschikking van de kinderrechter

Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 17 augustus 2022 ingekomen verzoekschrift van:

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] Frankrijk,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag.
en

[de vrouw] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. A. Roozdar te Den Haag.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift en het verweerschrift tevens verzoekschrift van de moeder.
Op 9 september 2022 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld,
gecombineerdmet de verzoeken betreffende de toestemming plaatsing buiten Nederland (zaak- en rekestnummer C/09/633898 / JE RK 22-1737) en de verzoeken betreffende wijziging gezag, hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zaak- en rekestnummer C/09/634229 / FA RK 22-5524, hierna: de familiezaak).
Ter zitting zijn verschenen:
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de gecertificeerde instelling;
- de vader met mr. M.M.C. van der Sanden als waarnemer voor zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat en vergezeld van [tolk] tolk.
Namens de Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.
[minderjarige] is op 6 september 2022 via videoverbinding (WhatsApp) gehoord.

Feiten

- [minderjarige] is erkend door de vader.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 24 februari 2022 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 12 maart 2022 tot 12 september 2022, met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, en de gecertificeerde instelling gemachtigd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de vader met gezag van 24 februari 2022 tot 12 september 2022, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 16 maart 2022 toestemming aan de gecertificeerde instelling verleend om [minderjarige] buiten Nederland te plaatsen bij de vader met gezag voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 12 september 2022.
- Op grond van de machtiging tot uithuisplaatsing en de toestemming voor plaatsing in het buitenland, verblijft [minderjarige] sinds 16 maart 2022 bij de vader in Frankrijk.
- Bij beschikkingen van het hof Den Haag van 7 september 2022 zijn genoemde beschikkingen van de rechtbank van 24 februari 2022 en 16 maart 2022 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
- In de familiezaak verzoekt de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen, hem met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten en een zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder vast te stellen. Op deze verzoeken zal bij aparte beschikking worden beslist.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden en tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg [naar de kinderrechter begrijpt: in de categorie ‘overig’, namelijk:] in de thuissituatie bij de vader voor de duur van zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader wil graag dat [minderjarige] bij hem in Frankrijk blijft.
De moeder verzet zich tegen de plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Zij verzoekt – voor zover in deze zaak van belang – : primair te bepalen dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige verzoeken, subsidiair de verzoeken van de gecertificeerde instelling af te wijzen, dan wel de gecertificeerde instelling in de verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren en meer subsidiair het verzoek van de moeder om vervanging van de gecertificeerde instelling toe te wijzen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De kinderrechter dient allereerst te beoordelen of zij bevoegd is te beslissen op de verzoeken en zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
Nu de verzoeken van de gecertificeerde instelling zijn ingediend op 17 augustus 2022 dient de rechtsmacht te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (Brussel II-ter, hierna: de Verordening), die op 1 augustus 2022 in werking is getreden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening, zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel geldt het bepaalde in lid 1 onder voorbehoud van de artikelen 8 tot en met 10.
Volgens vaste rechtspraak is de gewone verblijfplaats de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip gewone verblijfplaats rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat (Zie HvJ EG 2 april 2009, LJN BI0835, NJ 2009, 457; HvJ EU 22 december 2010, LJN BP0411, NJ 2011, 500).
De moeder stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft omdat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats ten tijde van de indiening van het verzoek niet in Nederland, maar in Frankrijk had. De vader en de gecertificeerde instelling stellen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat [minderjarige] op het moment van indiening van het verzoekschrift, zijn gewone verblijfplaats nog altijd in Nederland had.
De kinderrechter overweegt als volgt. Nu het verzoekschrift is ingediend op 17 augustus 2022, dient te worden beoordeeld waar [minderjarige] op dat moment zijn gewone verblijfplaats had, te weten in Nederland of in Frankrijk. De kinderrechter is van oordeel dat [minderjarige] op dat moment zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Daartoe neemt de kinderrechter het volgende in aanmerking. [minderjarige] is in Nederland geboren en heeft ook altijd in Nederland verbleven, met uitzondering van de periode van juli 2021 tot 11 januari 2022, waarin hij in Frankrijk verbleef. [minderjarige] heeft dus sinds zijn geboorte een nauwe band met Nederland, is het merendeel van de tijd in Nederland naar school gegaan en is de Nederlandse taal goed machtig. Op het moment van indiening van het verzoek was [minderjarige] (nog) ingeschreven in de basisregistratie personen in Nederland en was hij ook verzekerd in Nederland. [minderjarige] verblijft sinds 16 maart 2022 uit hoofde van de genoemde plaatsing in het buitenland bij zijn vader en diens partner in Frankrijk. Op het moment van indiening van het verzoekschrift was dit dus pas vijf maanden. Daarnaast is het zo dat de kinderbeschermingsmaatregelen en de genoemde toestemming tot plaatsing in het buitenland in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing, maatregelen zijn die naar hun aard bedoeld zijn om slechts tijdelijk te gelden. Uit het feit dat [minderjarige] op grond van deze beschermingsmaatregelen nu enige tijd in Frankrijk verblijft, kan daarom niet worden afgeleid dat zijn gewone verblijfplaats is overgegaan naar Frankrijk. Gezien het huidige verblijf van [minderjarige] in Frankrijk en zijn schoolgang aldaar is weliswaar sprake van enige inbedding van [minderjarige] in Frankrijk, maar daarvan is ook nog altijd sprake in Nederland. Daarbij betrekt de kinderrechter ook het feit dat [minderjarige] regelmatig, in elk geval in de schoolvakanties (zo ook afgelopen zomervakantie), in Nederland is om zijn moeder te bezoeken. Op grond van het voorgaande is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de huidige verzoeken.
Voor wat betreft het toepasselijke recht vallen de verzoeken binnen de materiële reikwijdte van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing op de verzoeken betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
Inhoudelijke overwegingen
De ondertoezichtstelling
De kinderrechter is, gezien wat uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is om de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht. Hiertegen is door de ouders ook geen verweer gevoerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [minderjarige] een positieve ontwikkeling laat zien tijdens zijn verblijf bij de vader. Hij presteert goed op school, heeft vrienden gemaakt en zit op sport. Ook is [minderjarige] opener geworden, laat hij meer van zichzelf zien en kan hij zich steeds beter uitspreken en uitdrukken. De kinderrechter acht het van belang dat deze positieve ontwikkeling kan worden voortgezet. De ondertoezichtstelling zal het komende half jaar worden gebruikt om deze positieve ontwikkeling te borgen. Daarnaast dient in het kader van de ondertoezichtstelling te worden gewerkt aan het maken van vaste afspraken over het contact tussen [minderjarige] en zijn moeder en daarmee aan het creëren van duidelijkheid voor [minderjarige] op dit punt. Daarbij dient te worden gekeken op welke manier dit contact het beste vorm kan worden gegeven. Het is van belang dat dit gebeurt onder regie van de jeugdbeschermer, nu de moeder zich moeilijk laat begeleiden.
Vervanging van de gecertificeerde instelling
De moeder verzoekt om de huidige gecertificeerde instelling te vervangen door de William Schrikker Stichting dan wel een andere door de rechtbank aan te wijzen gecertificeerde instelling, op grond van artikel 1:259 van het BW. De moeder voert daartoe aan dat de huidige gecertificeerde instelling vooringenomen handelt ten nadele van haar en ten faveure van de vader, onder meer door haar zonder enige onderbouwing af te schilderen als verstandelijk beperkt, op geen enkele wijze toe te werken naar thuisplaatsing van [minderjarige] bij haar of de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en ten onrechte te stellen dat zij niet op berichten van de gecertificeerde instelling reageert. De betrokkenheid van de gecertificeerde instelling heeft in alle afgelopen jaren weinig opgeleverd, aldus de moeder.
De vader voert verweer. Hij betwist dat sprake is van vooringenomenheid van de gecertificeerde instelling. De huidige gecertificeerde instelling is volgens hem uitstekend toegerust om de maatregelen uit te voeren.
Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting aangegeven dat een eventuele vervanging intern is besproken. Vervanging is echter niet in het belang van [minderjarige] te achten, gelet op de voorgeschiedenis en de eerdere betrokkenheid van de huidige gecertificeerde instelling. Bovendien is bij de William Schrikker Stichting sprake van een lange wachtlijst.
De kinderrechter acht een vervanging van de huidige gecertificeerde instelling niet in het belang van [minderjarige] . Daarbij speelt met name het feit dat de huidige gecertificeerde instelling al lang bij het gezin betrokken is. De kinderrechter acht het van belang dat sprake is van continuïteit. Daarbij komt dat vooralsnog niet vast staat dat de moeder binnen de doelgroep van de William Schrikker Stichting valt. Daarnaast is bij de William Schrikker Stichting sprake van een lange wachtlijst, waardoor de voortgang van de ondertoezichtstelling in gevaar komt. Bovendien is ter zitting door de gecertificeerde instelling aangevoerd dat er veel geprobeerd is om aan te sluiten bij de (cultuur van de) moeder ook door andere hulpverleners, maar dat er bij geen enkele hulpverlener sprake is geweest van een klik met de moeder. Het staat dan ook niet vast dat de moeder beter mee zal werken met een andere gecertificeerde instelling. Ook heeft de gecertificeerde instelling ter zitting verklaard niet aan te willen sturen op een nieuwe verlenging van de maatregelen na afloop van de nu verzochte zes maanden omdat het opgroeiperspectief van [minderjarige] volgens hen bij de vader ligt. De komende zes maanden wil de gecertificeerde instelling gebruiken om de huidige situatie te borgen. Alsdan bevindt de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling zich in een afrondende fase. Ten slotte weegt de kinderrechter mee dat ter zitting is gebleken dat de huidige jeugdbeschermer in verband met langdurige uitval zal worden vervangen. Dit brengt mee dat hoe dan ook een andere jeugdbeschermer bij de zaak betrokken zal zijn, die het gezin met frisse blik kan bezien.
De machtiging tot uithuisplaatsing
De kinderrechter is van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Uit de stukken in het dossier en wat ter zitting is verhandeld, is gebleken dat er tijdens het verblijf van [minderjarige] bij de moeder, tot 16 maart 2022, ernstige zorgen waren over zijn ontwikkeling. De moeder is zeer wantrouwend tegenover hulpverlening en school. Vanuit haar eigen angsten liet zij [minderjarige] niet naar school gaan. [minderjarige] verkeerde daardoor in een sociaal isolement. Zoals hierboven al is overwogen, laat [minderjarige] sinds zijn verblijf bij de vader vanaf 16 maart 2022 een positieve ontwikkeling zien. Er zijn geen zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de vader. De kinderrechter acht het dan ook in het belang van (de verzorging en opvoeding van) [minderjarige] dat de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader wordt verlengd.
De kinderrechter ziet aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van één maand, tot 12 oktober 2022. Deze duur is met name ingegeven door het feit dat in het kader van genoemde familiezaak op 7 oktober 2022 een beslissing dient te worden gegeven over het gezag over [minderjarige] , de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. De verzoeken betreffende de uithuisplaatsing en de toestemming plaatsing in het buitenland hangen daarmee sterk samen. De kinderrechter acht het van belang dat de huidige situatie in elk geval wordt voortgezet totdat een beslissing is genomen in de familiezaak. De kinderrechter zal het verzoek betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing daarom voor het overige aanhouden tot uiterlijk 12 oktober 2022, ervan uitgaande dat op 7 oktober 2022 een beslissing zal worden gegeven in de familiezaak.
Proceskosten
Nu nog geen eindbeslissing wordt gegeven ten aanzien van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing, zal de kinderrechter de beslissing ten aanzien van de proceskosten aanhouden als na te melden. Dit leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] geboren op [geboortedag] 2008 te
[geboorteplaats] van 12 september 2022 tot 12 maart 2023 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
en
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden verleende machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de vader met gezag van 12 september 2022 tot 12 oktober 2022;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de moeder tot vervanging van de gecertificeerde instelling;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de
verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de proceskostenaan tot uiterlijk
12 oktober 2022.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022 door mr. J.Th.W. van Ravenstein, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 23 september 2022.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.