Overwegingen
1. Eiseres heeft aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz CLA (de auto), waarbij is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 74.478. In de aangifte is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de Xray-koerslijst en is rekening gehouden met een waardevermindering in verband met schade aan de auto. Deze waardevermindering is gesteld op € 8.612, ofwel 72% van de door taxatiebureau BOL (het taxatiebureau) bepaalde schade.
2. Eiseres heeft de auto getoond bij Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het daarvan opgestelde rapport is opgenomen dat de auto voor € 30 aan schade had.
3. Verweerder is bij de aanslagoplegging uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 79.469 en de handelsinkoopwaarde van € 37.186. Daarbij is geen rekening gehouden met een waardevermindering in verband met schade. De nageheven Bpm bedraagt € 1.369.
4. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 1.364. Daarbij is rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade van € 30. Tevens is bij afzonderlijke kennisgeving van 8 december 2021 een vergoeding toegekend voor de proceskosten van eiseres in de bezwaarfase.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met (meer) schade in aanmerking heeft genomen en of verweerder is uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs. Tevens is in geschil of het DRZ-rapport waarde toekomt. Tenslotte is in geschil volgens welke systematiek de te heffen Bpm berekend dient te worden.
6. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de verschuldigde Bpm moet worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto Bpm van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de herleidingsmethode). Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stellingen verwezen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) . Eiseres heeft toegelicht dat de herleidingsmethode de herrekende bruto-Bpm als uitgangspunt neemt. Daarbij wordt gekeken naar de herrekende bruto-Bpm van een eerder ingevoerde auto, welke informatie wordt verkregen door middel van een onderzoek in het kentekenregister. De herrekende bruto-Bpm wordt vervolgens verminderd met het tabelpercentage dat van toepassing was op het moment dat aangifte Bpm werd gedaan. Die methode is – aldus eiseres – geheel in lijn met de systematiek van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm). Artikel 110 van het VWEU – zo stelt eiseres – strekt ertoe de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen auto’s die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde auto’s. Het maximumbedrag van de op ingevoerde gebruikte auto’s te heffen belasting wordt daarom bepaald op basis van het bedrag aan belasting dat nog rust op vergelijkbare gebruikte auto’s die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd. Omdat volgens het systeem van de Wet Bpm de Bpm die nog rust op de reeds eerder in Nederland ingevoerde auto’s wordt berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, mag eiseres bij import ook gebruik maken van diezelfde berekeningsmethode, aldus eiseres.
7. Volgens verweerder is de door eiseres voorgestane herleidingsmethode niet in overeenstemming met het systeem van de Wet Bpm.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan de herleidingsmethode niet dienen om de verschuldigde Bpm te bepalen. Uit het systeem van de Wet Bpm volgt dat de Bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s (de referentieauto’s). Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde Bpm berekend. De (herrekende) bruto-Bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol. De (herrekende) bruto-Bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. De in het kentekenregister genoteerde bruto-BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde Bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 van het VWEU te veel Bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet.
9. De herrekende bruto-Bpm van de door eiseres aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men – uitgaande van die herrekende bruto-Bpm – bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiseres wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die zij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
10. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat een deskundige naar eigen keuze in te schakelen om de waarde van de auto te bepalen. Dat, zoals eiseres stelt, de hertaxatie door DRZ niet kan dienen als bewijs, acht de rechtbank niet aannemelijk. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De stelling van eiseres dat de hertaxateur van DRZ zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoert, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateur aan te kunnen nemen. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. Derhalve is ook niet noodzakelijk dat de medewerker van DRZ die de taxatie heeft uitgevoerd met naam en toenaam in het rapport wordt genoemd om zo de deskundigheid van deze specifieke persoon te kunnen toetsen. Dat de taxateur niet staat ingeschreven in een register van erkende taxateurs en in dienst is bij DRZ, brengt op zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een ondeugdelijke taxatie. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit volgt dat verweerder, door DRZ in te schakelen, onzorgvuldig heeft gehandeld.
11. De bewijslast dat sprake is van waardevermindering ten gevolge van meer schade rust op eiseres. Daartoe heeft eiseres gewezen op de bevindingen van het taxatiebureau. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank weegt daarbij mee dat door DRZ slechts geringe schade is aangetroffen en dat de foto’s van het taxatiebureau onvoldoende uitsluitsel geven over aard en omvang van meer schade. De stelling van verweerder dat het rapport van het taxatiebureau niet kan dienen, behoeft geen behandeling.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de lease-branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
13. Onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde berekening bedraagt de historische nieuwprijs van de auto volgens eiseres € 80.754. Hij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 53.450, de omzetbelasting van € 11.224 en de bruto-Bpm van € 16.080 op basis van een CO2-uitstoot van 167 gram per kilometer. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een lagere uitstoot van 164 gram per kilometer, omdat de referentieauto van de gebruikte koerslijst die uitstoot heeft.
14. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de referentieauto, maar van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 167 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto-Bpm € 16.080 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 80.754 bedraagt. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie. De rechtbank heeft verweerder dan ook opgedragen om de naheffingsaanslag te verminderen met inachtneming van een historische nieuwprijs van € 80.754 en een handelsinkoopwaarde van € 37.156 (€37.186 - €30 aan schade).
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
16. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiseres toegekend.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: