ECLI:NL:RBDHA:2022:11124
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, een vader en zijn dochter, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. In deze besluiten werd vastgesteld dat het verblijfsrecht van verzoeker als gemeenschapsonderdaan op 22 juni 2017 van rechtswege is geëindigd. Tevens werd de aanvraag van verzoeker tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burger van de Unie’ afgewezen. De dochter van verzoeker had een vergelijkbare status, waarvan ook het verblijfsrecht op dezelfde datum was geëindigd.
Na het indienen van bezwaar door verzoekers, heeft de Staatssecretaris deze bezwaren ongegrond verklaard. Hierop hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft echter besloten dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
In de uitspraak heeft de voorzieningenrechter de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers NL21.6702 en NL21.14036, ongegrond verklaard. Gezien de beslissing in de hoofdzaken was er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek is afgewezen op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, als kennelijk ongegrond. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.