In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker. De verzoeker had tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk was verklaard. De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij niet wilde worden uitgezet voordat er op zijn beroep was beslist.
Tijdens de zitting op 24 maart 2022, waar de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de verweerder aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake was van onverwijlde spoed en dat de belangen van de verzoeker een voorlopige voorziening vereisten.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens besloten dat de verzoeker niet mag worden uitgezet tot een week nadat er op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 1.518,00, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier mr. S. Sari, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.