ECLI:NL:RBDHA:2022:11157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
NL21.20367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Sudanese eiser op grond van onvoldoende bewijs van vervolging en risico bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Sudanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser, geboren in 2001, had aangevoerd dat hij problemen had met de Janjawid-militie in Sudan, die zijn dorp had aangevallen en zijn vader had gedood. Hij vreesde voor vervolging bij terugkeer naar Sudan, omdat hij tot een niet-Arabische bevolkingsgroep behoort en eerder slachtoffer was van geweld.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de eiser niet met voldoende bewijs had aangetoond dat hij een reëel risico liep op vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Sudan. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Sudan, hoewel zorgelijk, niet voldoende was om de eiser als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat zijn problemen individualiseerbaar waren en dat de aanvallen op zijn dorp niet specifiek op hem gericht waren. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over de veranderde omstandigheden in Sudan en de risico's voor terugkeerders.

De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.20367
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Lavell), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Sudanese nationaliteit en is geboren op [2001] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen had in Sudan met de militie Janjawid. Zij hebben zijn schapen gestolen en van anderen uit zijn dorp [dorp] . Op een dag in 2015 hebben ze zijn dorp platgebrand en al het vee meegenomen. De vader van eiser is hierbij omgekomen. Eiser was op dat moment met zijn schapen in de vallei. Eiser is gewaarschuwd door zijn broer en samen met zijn broer en vrienden gevlucht. De vrachtwagen waarin zij reden is onder vuur genomen en zijn broer is hierbij omgekomen en eiser is gewond geraakt. Eiser vreest dat de Janjawid hem bij terugkeer zal doden.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Aanval van de Janjawid op [dorp] ;
Aanval op de vrachtwagen.
Verweerder heeft alle elementen geloofwaardig bevonden. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in Darfur geen sprake is van een situatie waarbij een burger alleen door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van het landgebonden asielbeleid behoort tot een risicogroep, omdat hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep, afkomstig uit Darfur en hij daar voorafgaand aan zijn komst naar Nederland zijn normale woonplaats had. Eiser heeft echter niet met geringe indicaties aannemelijk gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft en ook niet dat hij bij terugkeer naar Sudan een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt volgens verweerder dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet (Vw). Daarom heeft verweerder de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw afgewezen als ongegrond.
Vluchtelingschap
Risicogroep
4. Eiser voert allereerst aan dat hij behoort tot een risicogroep en dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de individualiseerbare geringe indicaties die eiser heeft aangevoerd beperkt zijn gebleven tot het benoemen van het feit dat hij een zwarte Afrikaan is die behoort tot de niet-nomadische, agrarische bevolking. De slachtoffers van de agressie van de Janjawid tegen de gemeenschap van eiser zijn weliswaar niet met name bij de Janjawid bekend, maar gezien de gerichte, door etnische motieven ingegeven agressie van de Janjawid is deze agressie wel individualiseerbaar. In concreto gaat het in het geval van eiser om het feit dat hij vóór de aanval op het dorp [dorp] , bij het hoeden van zijn kudde, regelmatig moest gedogen dat er door de Janjawid stukken vee werden geroofd en dat hij hierbij dekking moest zoeken om te voorkomen dat hij beschoten werd; dat hij als kind reeds instructies kreeg wat te doen als het dorp werd aangevallen en dat hij en andere dorpelingen voortdurend met het besef van een mogelijke aanval op het dorp moesten leven, dat hij als gevolg van de aanval op het dorp door de Janjawid gedwongen was het dorp te ontvluchten met achterlating van al zijn bezittingen en bestaansmiddelen, dat zijn vader bij de aanval op het dorp door de Janjawid is omgebracht; dat hij tijdens zijn verdere vlucht zelf beschoten is en gewond is geraakt en dat zijn broer bij deze aanval is omgekomen en tot slot dat hij als gevolg van de vlucht uit het dorp ontheemd en van zijn familie gescheiden raakte. Vorenstaande feiten zijn eiser (overwegend) persoonlijk overkomen. Verder blijkt uit het ambtsbericht over Sudan van 2019, het ambtsbericht over Sudan van 2021 en een rapport van Amnesty International uit 2019 dat er voor terugkeerders een reëel risico is op vervolging. Wanneer eiser weer naar zijn woonplek zal terugkeren en zijn bezit weer zal opeisen, zal hij als opposant gezien worden en zal hij worden geconfronteerd met persoonlijk op hem gericht geweld.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser behoort tot een risicogroep, omdat hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep afkomstig uit Darfur en hij voor zijn vertrek uit Sudan daar zijn normale woonplaats had.1 Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vc kan een vreemdeling die behoort tot een risicogroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft daarbij van toepassing.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat zijn problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging en dat hij zijn gestelde vrees niet met individualiseerbare verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hierbij terecht opgemerkt dat de aanval van de Janjawid op het dorp van eiser niet persoonlijk op hem was gericht. Dat alle bewoners van het dorp onderwerp waren van agressie vanwege hun identiteit, betekent niet dat dit voldoende individualiserend is voor eiser. Eiser geeft zelf immers aan dat dit voor alle niet-Arabische inwoners van het dorp gold. Ook dat de schapen van eiser enkele keren door de Janjawid zijn geroofd, is niet een voldoende
individualiserende omstandigheid, omdat eiser heeft verklaard dat de Janjawid van het hele dorp vee kwam stelen. Verder stelt verweerder terecht dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dood van zijn vader persoonlijk gericht was, waardoor eiser te vrezen zou hebben en ook niet dat de aanval op de vrachtwagen persoonlijk op hem gericht was. Verder is dat eiser stelt dat hij als terugkeerder risico loopt geen individualiserende omstandigheid. Dit risico geldt namelijk voor elke vreemdeling die naar Darfur terugkeert.
Reëel risico op ernstige schade op grond van artikel 3 van het EVRM
Kwetsbare minderheidsgroep
7. Verder voert eiser aan dat hij in zijn hoedanigheid van niet-Arabische ingezetene van Darfur alwaar hij direct voorafgaand aan zijn vlucht zijn gewone woonplaats had, ten onrechte niet is aangewezen als deel uitmakend van de kwetsbare minderheidsgroep als genoemd in de Vc, nu deze wat Sudan betreft beperkt blijft tot ontheemde (minderjarige) vrouwen uit Darfur, Zuid-Kordofan (inclusief Abyei) en Blue Nile. In het licht van wat over de veiligheidssituatie in Noord-Darfur bekend is, de risico's die ook mannen als eiser lopen en het feit dat eiser in de Vc wel is aangemerkt als behorend tot de risicogroep, geeft dit blijk van willekeur althans een onzorgvuldige voorbereiding. Te meer omdat de bevolkingsgroep van niet-Arabisch ingezetenen van Darfur eerder wel tot een kwetsbare minderheidsgroep werd gerekend. Eiser heeft ter zitting nog gewezen op de tussenuitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 1 april 20202.
8. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser, als niet-Arabisch ingezetene van Darfur, terecht niet is aangewezen als behorend tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft gesteld dat de aanwijzing van een kwetsbare minderheidsgroep van verschillende elementen afhangt, waaronder de grootte van de groep afgezet tegen de hoeveelheid geweldsincidenten. De niet-Arabische bevolkingsgroep kan in de omgeving van Darfur niet als minderheidsgroep worden aangeduid. Uit de ambtsberichten over Sudan van 2019 en 2021 blijkt volgens verweerder ook dat de algemene situatie in Sudan is verbeterd
1. Zie hiervoor het landgebonden beleid in paragraaf C7/28.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
na de val van het regime van Al-Bashir. Verder wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 januari 20223. In deze uitspraak heeft de ABRvS het in het geval van een Sudanese man over zowel de risicogroep als de kwetsbare minderheidsgroep en maakt daarin niet een scherp onderscheid. In beide gevallen moet er sprake zijn van geringe of beperkte indicaties en daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Bovendien is eiser ook na de aanval op zijn dorp nog gedurende een lange periode in Sudan gebleven.
9. Volgens paragraaf C2/3.3 van de Vc kan een vreemdeling die behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor ernstige schade. Het individualiseringsvereiste beperkt zich in dat geval niet tot wat die vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden, maar de staatssecretaris weegt mee wat de vreemdeling heeft verklaard over mensenrechtenschendingen van personen in zijn naaste omgeving, die ook behoren tot de desbetreffende kwetsbare minderheidsgroep.
Volgens paragraaf C7/28.4.3 merkt verweerder uitsluitend de volgende groep aan als kwetsbare minderheidsgroep in Sudan: ontheemde (minderjarige) vrouwen uit Darfur, Zuid- Kordofan (inclusief Abyei) en Blue Nile.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat, anders dan verweerder stelt, er wel degelijk een verschil is tussen een risicogroep en een kwetsbare minderheidsgroep. Onder meer omdat het individualiseringsvereiste zich in het geval van de kwetsbare minderheidsgroep niet beperkt tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. Ook het beroep van verweerder op de uitspraak van de ABRvS van 13 januari 2022 gaat in dit verband niet op, omdat de ABRvS in die uitspraak is uitgegaan van een eerdere versie van de Vc. In die versie werden vreemdelingen uit een niet-Arabische bevolkingsgroep uit Darfur die daar voorafgaand aan hun komst naar Nederland hun woonplaats hadden, nog wel aangemerkt als behorend tot een kwetsbare minderheidsgroep. De stelling van verweerder dat het onderscheid tussen risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen van minder belang is, kan gelet op het vorenstaande niet uit de genoemde uitspraak van de ABRvS worden afgeleid en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet juist.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder desondanks terecht heeft vastgesteld dat eiser niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft namelijk terecht gesteld dat de veranderde omstandigheden in Sudan aanleiding zijn geweest om niet-Arabische bevolkingsgroepen afkomstig uit Darfur niet langer als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken. De rechtbank licht haar oordeel hieronder verder toe.
12. In de versie van voor 9 juli 2021 stond in paragraaf C7/26.4.3. van de Vc over kwetsbare minderheidsgroepen het volgende: ‘De IND merkt uitsluitend aan als kwetsbare minderheidsgroep: vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende) oppositiegroep als bedoeld in paragraaf C7/26.3.2 van de Vc; en ontheemde (minderjarige) vrouwen uit Darfur, Zuid-Kordofan (inclusief Abyei) en Blue Nile’. In het toenmalige paragraaf C7/26.3.2 stond, voor zover van belang, dat verweerder voor Sudan uitsluitend als risicogroep aanwees: ‘vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende)

3.ECLI:NL:RVS:2022:84.

oppositiegroep’. En verder: ‘de IND merkt een vreemdeling in ieder geval aan als (vermeend) aanhanger van een gewapende oppositiegroep, als de vreemdeling behoort tot: een niet-Arabische bevolkingsgroep, afkomstig uit Darfur en de vreemdeling hier voorafgaande aan zijn komst naar Nederland zijn normale woonplaats had’.
13. In het besluit van verweerder van 30 juni 2021, WBV 2021/11 met de beleidswijziging van de Vc, staat uitgelegd dat vreemdelingen die (vermeend) aanhanger zijn van een (gewapende) oppositiegroep niet langer worden aangemerkt als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, omdat de politieke realiteit in Sudan sinds het aantreden van de transitieregering is veranderd. Verschillende partijen die oppositie voerden tegen de regering van Al-Bashir zitten nu zelf in de transitieregering of hebben een vredesakkoord gesloten met de transitieregering. Uit het ambtsbericht van maart 2021 blijkt verder dat er weinig berichten waren van politieke activisten of leden van oppositiepartijen die gedetineerd werden door de transitieregering. Ook zijn er in de verslagperiode geen gevallen bekend geworden van personen die zijn gearresteerd of strafrechtelijk zijn vervolgd bij terugkeer, nadat zij zich in het buitenland kritisch hebben geuit tegen de regering. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat de vervolging van niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur niet langer is gekoppeld aan het zijn van een (vermeende) aanhanger van een (gewapende) oppositiegroep. Hieruit blijkt voldoende duidelijk waarom verweerder niet- Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur niet langer aanmerkt als kwetsbare risicogroep en verweerder heeft deze beleidswijziging deugdelijk gemotiveerd. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat niet van deze informatie kan worden uitgegaan. Er is dan ook geen sprake van willekeur of een onzorgvuldige voorbereiding. Het beroep van eiser op de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, kan hem verder niet baten omdat deze uitspraak in de uitspraak van de ABRvS van 13 januari 2022 is vernietigd.
Terugkeerders
14. Eiser voert ten slotte aan dat hij ook als terugkeerder een reëel risico loopt op ernstige schade en dat hij bij terugkomst in Noord-Sudan niet op de bescherming van de centrale overheid hoeft te rekenen. Dit blijkt uit het laatste ambtsbericht over Sudan van maart 2021 en hieruit blijkt ook dat de situatie er sinds de val van het regime van Al-Bashir niet beter op is geworden, maar juist slechter. Wat betreft Darfur wordt expliciet gesproken van een toename van incidenten van intercommunaal en/of geweldsincidenten met een meer permanent karakter. Daarbij komt dat UNAMID, de VN-vredemacht in Darfur, per 1 januari 2021 geheel is ontbonden. De veiligheidssituatie van terugkeerders wordt in het algemeen fluïde genoemd en afhankelijk van het gebied en het tijdstip van terugkeer. Het aantal ontheemden dat in een gebied wordt waargenomen, is een belangrijke indicatie voor de onveiligheid van dat gebied. In dit verband is van belang dat Noord-Darfur volgens het ambtsbericht van maart 2021 het gebied is met het twee na grootste aantal ontheemden in Sudan. Eiser verwijst ook naar het ambtsbericht over Sudan uit 2019 dat geheel in lijn is met het ambtsbericht uit 2021 en verwijst meer specifiek naar de paragrafen 3.4, 3.4.1 en 3.4.2. Ook wijst eiser op pagina 20 van het rapport van Amnesty International van maart 2019. Hieruit blijkt duidelijk welke gevaren eiser als terugkeerder te wachten staan als hij de draad van zijn oude bestaan weer zou oppakken. Hij zal hierdoor namelijk tot de oppositie worden gerekend. Dat eiser als terugkeerder een aanmerkelijk veiligheidsrisico zou lopen, blijkt overigens ook uit het feit dat de andere gevluchte familieleden van eiser niet naar hun dorp zijn teruggekeerd en met uitzondering van incidenteel verblijf in een opvangkamp, een min of meer nomadisch bestaan leiden.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser met de overgelegde informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, wanneer hij terugkeert naar Darfur, enkel door zijn status als terugkeerder een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 13 januari 2021 het ambtsbericht over Sudan uit 2019 besproken en onder andere overwogen dat hoewel nog steeds sprake is van een zorgelijke situatie, uit het bericht ook volgt dat het aantal burgerslachtoffers in de jaren 2017-2019 is afgenomen. Het ambtsbericht uit 2021 laat geen wezenlijk ander beeld zien dan het ambtsbericht uit 2019. Daarbij blijkt uit het ambtsbericht dat, zoals hiervoor in r.o. 13 ook is besproken, de situatie voor niet-Arabische bevolkingsgroepen zorgelijk is gebleken, maar dat vervolging niet langer is gekoppeld aan het zijn van een (vermeende) aanhanger van een (gewapende) oppositiegroep. Het blijkt dan ook niet dat eiser enkel door het bij terugkeer weer oppakken van zijn bestaan, tot de oppositie zal worden gerekend en dat hij daardoor een reëel risico zou lopen. Dat familieleden van eiser niet naar hun dorp zijn teruggekeerd maakt dit niet anders. Dat UNAMID per 1 januari 2021 is ontbonden, is verder onvoldoende om aan te nemen dat de situatie voor terugkeerders wezenlijk is veranderd en dat zij meer risico lopen. De ABRvS heeft in haar beoordeling ook het rapport van Amnesty International betrokken. Verweerder heeft verder terecht gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 juni 2020, S.A. tegen Nederland4. Het EHRM heeft hierin overwogen dat uit de betrokken informatie niet volgt dat een vreemdeling alleen op grond van zijn niet- Arabische bevolkingsachtergrond en zijn afkomst uit Darfur een risico loopt op vervolging of ernstige schade als hij naar [plaats] terugkeert, en een beslisautoriteit dat risico daarom moet beoordelen op grond van individuele risicofactoren. Hierbij is belangrijk voor het EHRM of er speciale aandacht is van de autoriteiten voor deze persoon. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder bijzondere aandacht van de autoriteiten in Sudan staat
16. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
17. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff - Vos, griffier.

4.ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD004977315.

De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
28 januari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. B. Fijnheer T.R. Oosterhoff - Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.