ECLI:NL:RBDHA:2022:11216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.18098 en NL22.18099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van eiser, die de Iraanse nationaliteit heeft en geboren is in 1992. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser voerde aan dat hij opnieuw gehoord had moeten worden door verweerder, nu Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank overweegt dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een aanvullend gehoor vereisten. Eiser had al de gelegenheid om zijn bezwaren tegen de overdracht aan Duitsland naar voren te brengen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat hij bij terugkeer in Duitsland in strijd met artikel 3 van het EVRM zal worden behandeld. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Duitsland onevenredig hard zou zijn. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.18098 en NL22.18099

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], eiser en verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening.

Overwegingen

Geen zitting
1. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond [1] . Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1992.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Volgens hem is Duitsland verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling daarvan. [2]
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser voert allereerst aan dat verweerder hem in strijd met artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet opnieuw heeft gehoord nadat duidelijk werd dat niet Oostenrijk, maar Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu hij in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [3] . De politie in Duitsland kan hem niet beschermen wanneer hij wordt aangevallen door bewoners in het asielzoekerscentrum. Hij kan pas een klacht indienen wanneer het te laat is. Tot slot verzoekt eiser of hij stukken die zien op zijn medische toestand op een later tijdstip mag overleggen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Eiser heeft verzocht hetgeen in zijn zienswijze is betoogd als herhaald en ingelast te beschouwen in beroep. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van hetgeen is aangevoerd in de zienswijze kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding dat besluit te vernietigen.
5.1.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder eiser opnieuw had moeten horen, overweegt de rechtbank als volgt. Duitsland is pas na het gehoor verantwoordelijk geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit is een nieuwe ontwikkeling. Uit het beleid van verweerder [4] volgt dat in een dergelijk geval verweerder enkel bij nieuwe feiten en omstandigheden die onderzoek of een aanvullend Dublin gehoor behoeven, waar nodig, (schriftelijk) contact opneemt met de vreemdeling en/of de vreemdeling uitnodigt voor een aanvullend Dublin gehoor. Volgens het beleid is verweerder dus niet verplicht om de vreemdeling in deze situatie opnieuw te horen als daarvoor geen noodzaak bestaat. Hij kan de vreemdeling namelijk ook vragen om schriftelijk te reageren op de nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft dus in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. Dit beleid komt de rechtbank ook niet kennelijk onredelijk voor. Daarbij komt dat eiser al in het voornemen erop is gewezen dat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat wordt beschouwd. Eiser heeft dus in zijn zienswijze al kunnen reageren op het voornemen eiser over te dragen aan Duitsland en zijn bezwaren daartegen kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit dan ook zorgvuldig tot stand gekomen. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5.2.
In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het door hem aangevoerde over het gebrek aan bescherming door de Duitse politie niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Duitsland garandeert, door middel van het claimakkoord, het verzoek om internationale bescherming van eiser te zullen behandelen met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht waaronder de Opvangrichtlijn. Verweerder mag er dan ook vanuit gaan dat Duitsland eiser bescherming kan en wil bieden en er geen sprake zal zijn van (indirect) refoulement. Dat Duitsland niet in staat is bescherming te bieden, heeft eiser niet onderbouwd. Daar komt bij dat als eiser toch wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, zijn opvang, zijn bescherming, of anderszins, het op zijn weg ligt hierover bij de (hogere) Duitse autoriteiten te klagen. Indien hij in Duitsland vreest voor zijn medebewoners kan hij bij de Duitse autoriteiten om bescherming vragen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bescherming zoeken of klagen bij de Duitse autoriteiten niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen bijzondere, individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft de asielaanvraag dan ook niet onverplicht aan zich hoeven trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
5.5.
De rechtbank wijst het verzoek van eiser om te wachten totdat aanvullende stukken kunnen worden overgelegd waaruit de medische situatie van eiser blijkt, af. Uit de zienswijze blijkt dat het zou gaan om stukken van de GGZ, waaruit zou blijken dat eiser getraumatiseerd is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit al voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het eiser geen recente medische documenten heeft overgelegd en dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest aangewezen land is om betrokkene te behandelen. Het is aan eiser om dit standpunt van verweerder tijdig, en waar mogelijk voorzien van onderbouwing, te betwisten. Dit heeft eiser niet gedaan, hetgeen voor zijn eigen rekening en risico dient te komen.
Conclusie
6. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond. Nu met deze uitspraak op het beroep wordt beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
7. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen de uitspraak kan – voor zover daarin op het beroep is beslist – verzet worden gedaan bij deze rechtbank. Dit moet binnen zes weken na de dag van bekendmaking gebeuren. Wie verzet doet kan daarbij aangeven over het verzet gehoord te willen worden [5] .

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Zie artikel 8:55 van de Awb.