ECLI:NL:RBDHA:2022:11227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.3542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, had op 2 maart 2022 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 3 maart 2022 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn van zes maanden, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, op 10 augustus 2021 was verstreken. Eiser had op 10 februari 2021 een claimakkoord met Duitsland, waarna de overdrachtstermijn begon te lopen. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder niet dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een B8-vergunning de overdrachtstermijn opschortte. De rechtbank concludeerde dat de bewaring van eiser op onjuiste gronden was opgelegd, aangezien de overdrachtstermijn al was verstreken op het moment van de bewaring.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was. Eiser kreeg recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, vastgesteld op € 200,- voor twee dagen onrechtmatige bewaring. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak werd gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, en bekendgemaakt op 21 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.3542
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 3 maart 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Overzicht van de procedure
3. Op 18 januari 2021 heeft eiser een asielaanvraag gedaan in Nederland. Op 10 februari 2021 is een claimakkoord tot stand gekomen met Duitsland. Vanaf dat moment is de overdrachtstermijn van zes maanden gaan lopen, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. De overdrachtstermijn zou dus verstrijken op 10 augustus 2021. Op 10 juni 2021 heeft eiser een reguliere verblijfsvergunning op grond van slachtofferschap van mensenhandel (B8-vergunning) aangevraagd. Deze aanvraag is op 15 juni 2021 afgewezen, waartegen eiser in bezwaar is gegaan. Op 6 september 2021 is dit bezwaar ongegrond verklaard. In geschil is of het bezwaar tegen de afwijzing van de B8-vergunning gevolgen heeft voor de uiterste overdrachtstermijn, in die zin dat die termijn daardoor is opgeschort/verlengd.
4. Eiser voert aan dat de uiterste overdrachtstermijn onder de Dublinverordening is verstreken op 10 augustus 2021. Het indienen van bezwaar tegen de afwijzing van de B8- vergunning heeft geen gevolgen voor de uiterste overdrachtstermijn. Eiser verwijst hierbij naar meerdere uitspraken.1 Omdat de overdrachtstermijn op 10 augustus 2021 al is verlopen, mocht eiser niet op de grondslag van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring worden gesteld.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening houdt, voor zover hier van belang, in dat de vreemdeling wordt overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, opschortende werking heeft.
6. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een B8-vergunning de overdrachtstermijn opschort. Weliswaar heeft verweerder dat zo bepaald in zijn beleid zoals beschreven in paragraaf B1/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), maar een bevoegdheidsgrondslag daarvoor kan niet worden gevonden in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening – dat onder meer verwijst naar artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening – heeft betrekking op rechtsmiddelen die zijn aangewend tegen (a) het overdrachtsbesluit zelf of (b) die hebben geleid tot een voorlopige voorziening waarbij de uitvoering van het overdrachtsbesluit door de rechtbank is opgeschort.
7. Voor de uitleg van verweerder kan dus geen steun worden gevonden in de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, en artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Het bezwaar in de B8-procedure is immers geen rechtsmiddel dat is aangewend tegen het overdrachtsbesluit zelf en is evenmin een verzoek aan een rechterlijke instantie om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten zoals bepaald in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in onder meer de door eiser aangehaalde uitspraken.
1. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 21 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7756, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13085 en de uitspraak van de voorzieningenrechter, zittingsplaats Utrecht, van 19 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13085.
8. De termijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, is in het geval van eiser ingegaan op 10 februari 2021, de datum van het claimakkoord. De overdrachtstermijn is geëindigd op 10 augustus 2021. Op het moment dat eiser in bewaring werd gesteld, was de uiterste overdrachtstermijn dus al verlopen. Eiser mocht daarom niet in bewaring worden gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Omdat eiser op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld, is de bewaring van aanvang af onrechtmatig.2
9. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
10. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 0
x € 130,- (verblijf politiecel) en 2 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 200,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
2 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 19 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2071.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 maart 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.