In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, had op 2 maart 2022 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 3 maart 2022 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn van zes maanden, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, op 10 augustus 2021 was verstreken. Eiser had op 10 februari 2021 een claimakkoord met Duitsland, waarna de overdrachtstermijn begon te lopen. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder niet dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een B8-vergunning de overdrachtstermijn opschortte. De rechtbank concludeerde dat de bewaring van eiser op onjuiste gronden was opgelegd, aangezien de overdrachtstermijn al was verstreken op het moment van de bewaring.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was. Eiser kreeg recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, vastgesteld op € 200,- voor twee dagen onrechtmatige bewaring. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak werd gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, en bekendgemaakt op 21 maart 2022.