ECLI:NL:RBDHA:2022:1140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
SGR 21/8353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsverlaging wegens onvoldoende medewerking aan gesprekken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster wiens bijstandsuitkering was verlaagd. De verlaging van de bijstandsuitkering met 100% voor de duur van twee maanden was het gevolg van onvoldoende medewerking van verzoekster aan gesprekken met de gemeente, die onderdeel zijn van de Participatiewet. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 december 2021, waarin de verlaging was vastgesteld, en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 19 januari 2022, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren. De rechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien de financiële situatie van verzoekster. De rechter heeft vervolgens de omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de gesprekken die verzoekster had gehad met de gemeente. Het bleek dat verzoekster tijdens een gesprek op 2 december 2021 had geweigerd om vragen van de consulent te beantwoorden, wat volgens de gemeente een reden was voor de verlaging van de bijstandsuitkering.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had verlaagd. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de verlaging naar verwachting in bezwaar zal standhouden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8353

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. L. Orie),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

In het besluit van 17 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 januari 2022 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 januari 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekster zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
2.
2.1.
Verzoekster ontvangt een bijstandsuitkering. Op 30 september 2021 heeft verweerder met verzoekster telefonisch een voortgangsgesprek gevoerd in het kader van ‘het goede gesprek’. Omdat verzoekster volgens verweerder onvoldoende aan dit gesprek heeft meegewerkt, heeft verweerder in het besluit van 22 oktober 2021 de bijstandsuitkering van verzoekster bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2021 met 100% verlaagd voor de duur van een maand. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2.
In de brief van 23 november 2021 heeft verweerder verzoekster uitgenodigd voor een nieuw telefonisch voortgangsgesprek in het kader van ‘het goede gesprek’ op 2 december 2021. Verzoekster heeft aan deze oproep gehoor gegeven. Omdat verzoekster volgens verweerder onvoldoende aan het gesprek heeft meegewerkt door te weigeren de vragen van de consulent te beantwoorden en dit volgens verweerder maatregelwaardig is, heeft op 13 december 2021 een hoor- en wederhoorgesprek met verzoekster plaatsgehad. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Deze tweede maatregel is in duur verlengd omdat volgens verweerder sprake is van recidive.
3. Verzoekster richt zich alleen op de tweede maatregel. Zij voert kort gezegd aan dat iedere verwijtbaarheid van haar zijde ontbreekt. Zij heeft geen afspraak gemist. Het gesprek van 2 december 2021 heeft plaatsgevonden en zij heeft daaraan meegewerkt. Tijdens dit gesprek werden dezelfde vragen aan verzoekster gesteld die in eerdere gesprekken zijn gesteld en verzoekster heeft deze toen beantwoord. De maatregel is ten onrechte in duur verlengd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende voorlopige beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het gesprek van 2 december 2021 heeft plaatsgevonden om inzicht te krijgen in de situatie van verzoekster en de mogelijkheden tot arbeid en participatie te beoordelen. Uit het verslag van het gesprek van 2 december 2021 volgt dat verzoekster weigerde antwoord te geven op de vragen van de consulent over verschillende leefgebieden. Dit veranderde niet nadat verzoekster het doel van het gesprek was uitgelegd en zij was gewezen om de verplichtingen die bij een bijstandsuitkering horen.
4.3.
Uit het verslag van het gesprek van 2 december 2021 volgt verder dat verzoekster haar weigering baseerde op de stelling dat zij deze vragen in het gesprek van 30 september 2021 al had beantwoord en dat haar situatie sindsdien niet was gewijzigd. De voorzieningenrechter maakt echter uit het verslag van het gesprek van 30 september 2021 op dat verzoekster toen niet wilde meewerken aan de beantwoording van alle vragen. De voorzieningenrechter ziet geen reden waarom verzoekster niet op de haar gestelde vragen zou hoeven antwoorden. Het is niet aan haar om te bepalen welke vragen van belang zijn om haar situatie te beoordelen. Bovendien heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat de vragen verder gaan dan alleen de omstandigheden die verzoekster uit zichzelf aan verweerder moet melden. Ook de omstandigheid dat verzoekster in de verslaggeving steeds weer fouten aantreft is, hoe storend ook, geen excuus om de haar gestelde vragen niet te beantwoorden. Door tijdens het gesprek van 2 december 2021 te weigeren deze vragen alsnog te beantwoorden, heeft verzoekster dan ook verwijtbaar onvoldoende medewerking verleend aan een onderzoek naar haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt en tot participatie. Verweerder was naar voorlopig oordeel daarom gehouden de bijstand van verzoekster te verlagen.
4.4.
De bijstandsuitkering van verzoekster is in het besluit van 22 oktober 2021 eerder verlaagd, zodat sprake is van recidive. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van verzoekster dan ook terecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Tot slot is de voorzieningenrechter niet gebleken van dringende redenen die nopen tot afstemming van de maatregel.
4.5.
Tijdens de zitting hebben partijen afgesproken met elkaar in gesprek te treden om de aangetroffen fouten te herstellen en de situatie van verzoekster in goed overleg te bespreken.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de opgelegde verlaging van de bijstandsuitkering naar verwachting in bezwaar zal standhouden.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE
1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
2. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw is de volgende verplichting opgenomen: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3. In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de Pw is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen. Op grond van het zesde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden en in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
4. Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Op grond van artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt.
6. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening, wederom de verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt.